22 december 2006

Uit mijn raam

Een jonge vrouw duwt de kinderwagen agressief voor zich uit. Haar oudste kind trekt ze achter zich met zich mee. Het jongetje kijkt naar het afval op straat.

In de grootste eenzaamheid kruip ik het dichtst tegen je aan. Niet om me te laten beschermen, maar om te voelen waar ik eindig en waar jij – de rest van de wereld – begint.

16 december 2006

De show gestolen

‘Ik dacht dat het zo ‘s nachts wel rustig zou zijn. Dat is blijkbaar een nogal naïeve gedachte.’ Mijn buurman kan zijn ogen bijna niet openhouden.

Vlak naast ons zit een groepje studenten, op weg naar huis na een vroege kerstviering. Ze bekijken vrolijk en luidruchtig de cadeaus die ze van elkaar kregen. Een fles champagne, een Sudoku spelcomputer, een masker van superman. Omdat de spelcomputer niet te delen is gaan ze over op de kruiswoordpuzzel uit de Metro. De hele coupé wordt er bij betrokken. Wie niet verleid wordt door de meligheid, kijkt naar de duisternis buiten.
Het is nacht. We zijn ergens tussen Utrecht en Amsterdam.

Bij de Arena stapt een nieuwe groep binnen, luidruchtiger en net even anders aanwezig. Zodra ze zitten, draaien ze hun soundblaster wat harder en steken een blow op. Het liedje waar ze naar luisteren begint net. Het eenvoudige refrein zingen, of eigenlijk scanderen ze – ineens en onverwacht – allemaal mee: ‘Oké!’

De studenten kijken achterom naar wie hun show gestolen heeft en maken in stilte hun puzzel af. Mijn buurman glimlacht. Zijn ogen zijn gesloten.

13 december 2006

Hoe ik mij voorstel

Hij woont op een koude, donkere zolder. Ik weet precies waar het is, ik fiets er iedere dag langs. Het vervallen monument wordt gesloopt. Er zal, achter de voorgevel, nieuwbouw voor in de plaats komen. Hij woont er niet meer. Er zijn betere tijden voor hem aangebroken, zegt hij.
Er is geen verwarming, het is winter en de kou komt door de kieren van de oude ramen. Op de tafel staat een fles goedkope whisky. Diep in de nacht komt hij thuis, eet uit een vervallen pannetje wat hij uit een blik haalt en op een brandertje verwarmt. Het flakkerende vlammetje laat hij zo lang mogelijk branden. Soms neemt hij een vrouw mee, die diep in de nacht niet ziet waar ze terecht gekomen is, maar ’s morgens – als hij nog slaapt - schrikt en zachtjes wegsluipt. Hij werkt lang en veel, om zo min mogelijk in zijn huis te hoeven zijn. In de kroeg vertelt hij zijn verhaal. Anderen luisteren en vertellen hem hun eigen verhalen. Het is een mooie man. Donker en niet echt te benaderen.

Het is niet de zolder die het was. In mijn gedachten is het verhaal wat aangedikt. Het is hoe ik hem mij voorstel, wat ik zie als ik – zo nu en dan nog – aan hem denk.

02 december 2006

Snackbar bij nacht

Ik hoef alleen maar iets te drinken. De dag was lang, de klussen die liggen te wachten zijn veeltallig. Binnen is het stil. Ik ken de patatbakker ergens van.

‘Werkte jij niet bij de Albert Heijn?’
‘Stond jij niet bij de pan?’
(Zo was het. Ik verwarmde de voorgefabriceerde pakketten en verkocht ze voor veel geld voor vers.)

We weten het weer.
‘Dat colaatje krijg je van mij.’ Ik heb nog nooit een woord met hem gewisseld, maar herinner me hoe hij – bij de beveiliging – door de winkel schreide: respect voor wie gestolen had. Hij was afstandelijk maar amicaal. Hij was 24. Hij had autoriteit, ook over mij.
‘Werk je er nog steeds?’
We lachen allebei en schudden onze hoofden.
‘Wat doe jij?’ Ik weet nooit wat ik op die vraag moet zeggen.
‘Ik ben kunstenaar.’
‘Ik bak patat.’

Het valt stil. Een klant komt binnen. Hij koopt een koffie en een bal gehakt. Mo – ik weet zijn naam weer, nu ik naar hem kijk – maakt braaf zijn praatje en kijkt in de tussentijd naar mij.
‘Ik ben eruit gewerkt’ zegt hij. ‘Ze hebben het daar nooit begrepen.’ Ik denk aan hoe de manager destijds de junks benaderde. De Ahold-cursus ‘omgaan met klanten’ was te lezen in ieder deel van zijn gedrag. En ik bedenk hoe Mo – onbenaderbaar maar open – alles in de winkel in de gaten had.
‘Kom even mee’ zei hij dan. ‘Er is iets wat ik wil laten zien.’ In het hokje tegenover de pan, waar ik de prefab maaltijden bakte, liet hij de dief zien hoe hij gestolen had. Een pakje vlees, een brood, twee blikjes Euroshopper-bier. Vaak liet hij ze gaan, vertelt hij nu. Dat had ik nooit gezien.

‘Misschien ga ik maar weer studeren’, zegt hij – als de bal de deur uit is.
'Dat moet je doen’, zeg ik.

Ik moet gaan. De klussen wachten.
'Dank je wel’ zeg ik. Hij knikt.
‘Misschien moet je..’ Ik maak mijn zin niet af. Hij wacht even en gaat dan verder met zijn patat.

27 november 2006

In opdracht

In de nagalm van een cultureel spektakel, waaraan ik - in opdracht - mijn artistieke bijdrage gaf, lees ik over faken. Fay Weldon* zegt dat vrouwen dat best eens mogen doen - om de ander gelukkig en de spanning er in te houden.

Ik lig in bed. Ik voel mij leeg, als na een vrijpartij waaruit de spanning gaandeweg is weggeslopen en van de daad niets bleef dan slechts de daad. Ik vraag mij af: waarom eigenlijk? Waarom?

Weldon adviseert de minnaar. Talloze minnaars heb ik op artistiek gebied: twee computers, drie camera’s en net een nieuw statief, dat ik dankzij deze opdracht kon betalen. Is het - gedaan in opdracht van een ander - minder waar? Heb ik gefaket, of slechts mijn ware aard verzwegen? Ik lig in bed. Ik voel mij leeg.

* NRC 25.11.06 | Leven &cetera: ‘Wat maakt vrouwen gelukkig’

23 november 2006

Amsterdam CS

Met een sierlijk gebaar verwelkomt hij mij, nádat ik een muntje in de schuifdeurtjes- constructie heb gedaan. Voor wie geen vijftig cent heeft, wisselt hij. Voor wie weer naar buiten wil, maakt hij de deuren open. Naar buiten gaan is gratis.
Zijn gezicht is gestoppeld, de huid onder zijn ogen nog donkerder dan de rest. Hij mist een aantal tanden. Op zijn hoofd draagt hij een blauwe zeemansmuts. Hij lacht breed: ‘Welkom dame’. Met een weidse beweging toont hij mij de toiletruimte achter hem, alsof hij mij inviteert voor een bal. De verwachtingen zijn hoog gespannen.

Terwijl ik mijn handen sta te wassen kijk ik hoe zich bij de ingang een rij vormt. Niemand heeft de juiste geldstukken, ze snappen niet waar ze in moeten, ze hebben haast. Ik glimlach naar de zeeman. Hij wijst naar de morrende rij. ‘Het is moeilijk’, zegt hij, met nog altijd dezelfde lach. Hij knikt. ‘Werken hier is moeilijk.’ Voor alle wachtenden laat hij mij naar buiten.

08 november 2006

In reactie op PAS van Limburg Brouwer

'Zo gaan zij dan allen,’ sprak Siddha mijmerend onder ’t huiswaarts keren, ‘allen die wij leerden kennen en hoogachten. Ook hem zien wij waarschijnlijk nooit terug, die zo-even ons verliet. Toch sterven zulke mannen [ - ] niet als de dood een einde aan hun leven maakt! Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die ze ons nalaten en in hun werken. Hun gedachte bezielt anderen die na hem komen, en wederom anderen die er komen na deze. Of dát niet de onsterfelijkheid zou zijn?…’
(uit: Akbar van P.A.S van Limburg Brouwer)Over Akbar en er na

Als getuigenis van de geest
- staat er -
waaruit het ooit ontsprong
misschien het meest van waarde

tegenover mij begint de bakker

aan zijn eerste brood
ik knipoog naar wat
god, wat Brahma is, het alles
en het niets
waarin ik mij vannacht verlies

ik sla de boeken dicht en staar naar buiten
naar het blauwe bordje met zijn naam

ik ben na hen gekomen
de vorst, de letterkundige
de getuigenis
de geest
is wat er is gebleven

de deuren van de vrachtwagen slaan dicht
de bakker brengt zijn brood
om te verkopen
het wordt licht

ik sluit het raam
tegenover zijn vergeten naam

Geschreven voor het project Straatgewijs,
waarin dichters reageren op straatnamen uit de wijk Nieuw Engeland te Utrecht.

31 oktober 2006

Hoesjes

Iedere dag wordt de afstand groter.
Iedere dag wordt het moeilijker om weg te gaan

Ik droom van plastic hoesjes waarin ik mijn bezittingen bewaar:
ansichtkaarten, waardepapieren, sleutels, plukken haar en nagels.

09 oktober 2006

Er komt geen nee

ik wacht tot iets
wat klein, wat eenzaam, wat verloren is
mij zegt wat ik moet doen

na al die maanden
niemand meer die vraagt
is dit het was dit soms de bedoeling?

er komt geen nee
er komt ook geen waarom

buiten rijdt de trein
iedere dag naar hetzelfde station

23 september 2006

Hou me vast

Ze houden zich met hun handen bijeen. Een hand op een rug, lang en licht gebogen. Een hand op een hoofd op heuphoogte. De hand die ‘s morgens onder de keukentafel nog pesterig in het been van het jongste broertje kneep, klampt zich nu vast aan de vingers van de vader. De hand die later warme tranen van hete wangen weg zal strijken, grijpt nu nog om de gekromde schouder van de man. Vier mensen. Acht handen verbinden zich, als een web dat zich sluit voor het buiten. Vier hoofden op vier hoogtes. Vier vertrokken gezichten, vier harten vol verdriet. De kortste benen volgen naast de langste, twee stappen passen in één.
Om hen heen talloze andere benen, honderden hakken in een rij richting het gat in de grond. Het web heeft het niet gehouden: met een dreun drong de wereld zich er in. De handen nu als teken van het laatste zeker weten: wij zijn nog bij elkaar. In de dichte massa van voeten, benen, buiken en hoofden met een betraand gezicht, volgen zij samen de kist.

Handen raken handen, raken haren, raken hoofden aan. Ieder mens raakt iemand, iedere aanwezigheid raakt iets. Verbonden zijn wij, voor even zijn wij allemaal één.

Vóór in de menigte een andere entiteit, van drie nog, maar even krampachtig in elkaar. Drie hoofden, drie paar handen, drie lengtes lang. Op de gezichten eenzelfde blik, hetzelfde weten, zij het iets minder zeker. Wij zijn nog bij elkaar. Is het waar? Wie hen volgt vraagt het zich af, hoe het is, vooraan in de rij zoals zij, hoe met één minder verder te leven.
De zon schijnt, de vogels fluiten. Ergens op de wereld is iets veranderd. Wie nog compleet is grijpt zich nog steviger beet.

18 september 2006

Tussen de spaken

We glimlachten allebei nadat hij zijn laatste zin had uitgesproken. ‘Iedere keer steek ik een stok tussen mijn eigen spaken.’ Het is waar. Hij doet het, ik doe het. We weten het van elkaar. Waarom? We zijn bang. We weten niet eens precies waarvoor.
‘Het moet afgelopen zijn’, zei hij. Ik knikte. We willen het niet meer, onszelf boycotten, strijden tegen spoken die niet eens bestaan. We dronken nog een wijntje, nog eens glimlachten we naar elkaar. ‘Zullen we maar gaan?’

Ik houd van fietsen. Het liefst fiets ik hard door de stad. Een paar weken geleden knapte de kabel van mijn achterrem. Ik ben niet bang, dus fietste ik verder, zonder snelheid te minderen. Ik maakte zelfs extra vaart. Het is een teken. Remmen los en gaan.

Drie dagen geleden klonk achter mij een harde knal. Rondom mij keken mensen paniekerig om zich heen, maar ik was niet verbaasd. Ik had het haast verwacht. Het geeft niet. Incasseren en doorgaan. Ik laat mij niet tegenhouden door een simpele geklapte achterband.
Troostend gaf iemand mij een vorkuitzetter cadeau en ik verving de binnen- én de buitenband. Niet zeuren. Niet hangen. Opstappen en fietsen. Dat doen wat nodig is en gaan.

Op weg naar het station gisteren kwam er ineens een auto van opzij. Hij remde hard, ik remde hard, pang. Vlak voor de bumper stond ik stil, met trillende handen en een nog nazwiepende kabel voor mijn neus. Zonder remmen ging ik verder. Langzaam, voorzichtig, maar gaan. De trein had vertraging.

Ik ben naar huis gelopen. Ik heb op de bank gezeten.
‘Het moet afgelopen zijn’.

Vandaag kocht ik een nieuwe fiets. Een degelijke, met remmen. Ik heb ook om een stok gevraagd.

02 september 2006

Grijs

‘Vroeger was ik veel wilder. Soms liep ik weken met een roze hoofd. Zou ik nou nooit meer doen. Als je wat ouder wordt gaan dat soort dingen over.’ Ik glimlach in de spiegel, maar hij ziet het niet. Hij kijkt opzij, naar het meisje dat naast mij een verfbeurt van zijn collega krijgt. Als hij weer aan het knippen is vraag ik:
‘Hoe oud bén je eigenlijk?’
‘Tweeëntwintig’ antwoord hij. Ik schiet per ongeluk in de lach.

‘Wacht eens’, zegt hij tegelijkertijd, ‘zit eens stil’. Hij tuurt naar mijn hoofd, ingespannen.
‘Ja, daar, ik dacht al dat ik er een zag. Zal ik hem eruit trekken?’ Ik span mijn ogen om via de spiegel te zien wat hij bedoelt. De haar die hij als een snaar omhoog gestoken houdt is grijs. Ik haal mijn schouders op, maar hij heeft de haar al uit mijn hoofd getrokken.

01 september 2006

Wat er van exen overblijft

  • 2 jassen (te groot om te dragen)
  • een glimlach
  • aftershave
  • een schimmelinfectie
  • boosheid
  • stopwoordjes en –zinnetjes (hup, zo gaan de dingen, dus)
  • liedjes die je nooit meer kunt horen
  • een tekst
  • 2 gebroken glazen
  • een gat in de avond
  • een lage telefoonrekening
  • foto’s die je voorlopig niet wilt bekijken
  • een stoel
  • verlangen
  • een verzameling lege flessen