29 maart 2009

dag tot snel

de handen die eerder nog
een hoopje aarde gooiden
op een natgeregend graf

klemmen niet veel later hoge glazen
met koud geworden vingers vast

de koffie is al snel door wijn vervangen
tranen gaan over in een voorzichtige lach
de zon zakt en in het donker van de nacht

zullen ze gaan
zullen ze elkaar verlaten

het laatste stof tussen de nagels
de laatste prikkel van het laatste raken

dag!
zeggen ze nog

dag tot snel

tot later

ik blijf maar briefjes vinden (voor de deur)



kaboutertje
klein klein kaboutertje
wat ben je tog een stout
ertje met een rodde
puntmuts
en een blauw jasje
stamp maar in de reggen
plasje
pardoes val je op je
billen en van de kou
gaa je trillen

ruzzie
ruzzie
is heel erg
zekker voor
een dwerg
elke dag elkjaar
wist je maar
hoe je dit moet op
lossen
zonder te schope
n of te slaan laatje
wel een traan

28 maart 2009

[ - ]

‘ik ken jouw ideeën wel’, zeg je
‘jouw ideeën, jouw soort mensen-

iets niet doen is gemakkelijk’

vroeger had ik je gelijk gegeven
en mijzelf bij thuiskomst-
zie je wel
zie je wel

de wortels uit de grond getrokken
kluiten aarde kapot geslagen op de grond
en dan wachten tot wat voorzichtig groeide
afgestorven is of

tot alles zakt

‘iets doen, daarentegen’ zeg ik nu
en ik veeg een kruimel van je wang
‘dat is niets
dat gaat vanzelf’

je kijkt me aan en lacht

03 maart 2009

gemist

Een krappe lift. Drie fietsen. We schuiven en schurken wat. Het past. De lift zakt.
‘Pas op voor je kabeltje’ zegt de dame. Ik kijk naar de brei van kabels, handvatten en stangen.
‘Die van mij kunnen wel wat hebben, maar jij,’ zeg ik tegen onze andere liftgenoot ‘hebt er nog maar één. Daar moet je zuinig op zijn.’ De twee kabels van zijn handremmen zijn gesprongen. Ze steken vrolijk in de lucht. Alleen zijn versnellingskabel is nog intact. Hij kijkt me aan en glimlacht.
‘Ja, ik fiets tegenwoordig op gevoel’, zegt hij.
‘Dat kan’, zeg ik en glimlacht terug.

De lift stopt, de deuren gaan open. We zijn op het stationshalniveau. De dame trekt haar fiets langs de mijne en verlaat de lift.
‘Moet jij er ook uit?’ vraag ik de jongen. Hij twijfelt en kijkt om zich heen.
‘Waar moet jij heen?’ vraagt hij.
‘Nog één omlaag.’ Hij knikt. De lift zakt verder.
‘En daarna?’ Zijn ogen zijn helder.
‘Naar Utrecht,’ zeg ik 'maar mijn trein rijdt net weg.' Terwijl de liftdeuren openschuiven glijdt mijn trein weg van het perron. ‘Maar weer naar boven, dan’, zeg ik.
‘U kunt ook met mij mee’, zegt de jongen. Hij blijft staan, net als ik. De deuren gaan dicht, de lift zet zich in beweging.
‘Dan gaan we naar de sauna’, zegt hij. ‘Ben je daar wel eens geweest?’

In de stationshal stapt hij op zijn fiets. Hij slingert om een NS-medewerker, die hem probeert te stoppen. Dan draait hij zich om en steekt zijn hand in de lucht.
Ik knik.