21 december 2010

24 november 2010

bijna

Het is bijna december. De eerste sneeuw is aangekondigd, maar buiten miezert het. De druppels trekken dunne strepen over de ramen van de coupé. Lange rijen kale, stekelige bomen staan langs het Amsterdam Rijnkanaal.

Schuin tegenover mij zit een geblondeerd meisje, met dikke zwarte randen om haar ogen. Ze praat tegen haar vriendin, die ik niet kan zien. Haar stem is net te hard, haar toon net te ontevreden. Ze hebben het over de NS, de lange uren wachten op een overvol perron, afgelopen vrijdag toen er een brand uitbrak. 'Niet leuk', zeggen ze tegen elkaar. Ze hebben beiden een grote plastic tekenmap bij zich. In mij verliest de genegenheid (als voor een klein hondje dat ondanks alle goede wil een plasje doet op het tapijt) het van de irritatie.
Naast me speelt een obees Aziatisch meisje met haar spelcomputer. Ze drukt verbeten op een van de toetsen, snel en hard. Haar zware borsten schudden mee. In de krant staat een lang artikel over terrorisme in België. In mij verliest de dagelijkse goede zin het van overzichtelijke neerslachtigheid.

Tegelijk met mij stapte Maarten van Rossum in. Hij reist eerste klas, maar dat hij ergens in dezelfde trein zit helpt. Het lijfgeworden chagrijn, waarvan je nooit zeker weet wat werkelijk is en wat gespeeld; doel of middel, inhoud of vorm.

Als we langs de Arena rijden breekt de zon door. De scherpe, laagstaande stralen kleuren het beton hard en scherp, het wit wit, het zwart zwart. Wat geen van beiden is, is grijs; lelijk genoeg om niet gezien te worden. Geen regen, geen sneeuw. Geen genegenheid, geen afschuw. Geen zin, geen werkelijke wanhoop.

Tegelijk met mij stapt Maarten uit en loopt met zijn katoenen tasje, dat kleurt bij zijn lamswollen sjaal, voor me uit naar de roltrap. Het station ruikt naar kaascroissant. Zijn haar is grijs, het wordt dun op de bovenkant. Ik denk aan een hondje.

17 november 2010

oefenen

Ik vind alle oude schriftjes terug van de pianojuf. Door weer en wind zie ik mijzelf weer fietsen in een jaren tachtig wijk, op weg naar een jaren tachtig woning, met een aangebouwde, goed geïsoleerde kamer, waar precies één piano, één juf en één ik in paste. Ik in de pubertijd. Het voelde altijd iets te klein.

Iedere week twee toonladders. Ik hoor mijn nagels tikken op de toetsen en de juf die streng naar mijn handen kijkt. Ik wil ze niet knippen. Ik ben net van het bijten af.
Iedere week twee toonladders en beginnen bij de theorie. De hamers op de snaren, de ontwikkeling van het akkoord. Het zegt me niets ik wil alleen maar af van al dat ongemak wat in mij krampt, niet met een toonladder, niet majeur, mineur en melodisch ik wil rammen, ik wil van die strenge regels- ik ga van pianoles af.

Tussen de eerste sonatines roept haar handschrift mij naar het klavier. Ik glimlach, zet het schriftje op mijn nieuwe instrument en speel het huiswerk van de allereerste les. Mijn nagels tikken op de toetsen. Niemand zegt wat. Lange reeksen noten van mijn vingers via hamers naar de snaren. De klank is vol. De melodie nog klein, maar veilig. Ik speel mijn toonladders met de verkeerde kruisen. Niemand zegt wat. Ik speel tot mijn polsen zeer doen en mijn oren suizen. Een eindeloze oefening, om in te schuilen.

13 november 2010

Emptiness?

Skrijf van Gijs van Bon
Oude kerk Amsterdam, 13.11.2010


als we beginnen is er niets
wij zijn het niets, het niets is
met ons, door ons, om ons en in ons gevangen

een zachte vlaag trekt langs
de wanden, om pilaren, door de gangen
likt verleidelijk aan ons verlangen

van niets tot stand gebracht

boven ons het heel
van wie we worden, wie we waren
onder ons de aarde, al
wat woorden zijn en waarden

van zand tot steen
van steen tot zand

tot niets weer met ons
om ons in ons
steeds opnieuw
in onze hand

© Inge Raadschelders, 2010

26 oktober 2010

beleid

Ik zit alleen op het kantoor. In de kamer naast mij, slechts van mij gescheiden door twee antieke glas-in-lood klapdeurtjes, voert H. een indringend gesprek met een van mijn collega’s. Ik kan haar haast woordelijk verstaan, maar probeer niet te luisteren. Er zijn e-mails te beantwoorden, lessen voor te bereiden, meer van dat. Focus. Richting. Doel.

Er wordt aangeklopt. Het hoofd van de facilitaire dienst steekt haar krullen om de hoek.
‘Ben je in overleg?’ vraagt ze. Ik kijk om mij heen naar de lege plekken in het kantoor en antwoord: ‘Ik ben voortdurend in overleg met mijzelf.’
‘O’, zegt ze en fronst haar wenkbrauwen. Ze doet de deur wat verder open en zet een stap naar binnen.
‘Ja, wij houden de deur dan namelijk open. Als je niet in overleg bent, snap je?’ Ze kijkt achter zich de gang in. Ik zwijg en denk even aan het opendeurenbeleid. En aan de focus, de richting, het doel.

‘Is D. er niet?’ vraagt ze dan. Ik kijk haar aan en schud mijn hoofd. ‘Het gaat namelijk over zijn telefoon.’ Ze zet nog een stap verder de ruimte in. Ik zwijg.

Ze kijkt even de kamer door.
‘Nou okay dan’ zegt ze. En: ‘Werkse.’

Ze doet de deur achter zich dicht.

07 september 2010

bewijs

De zaken zijn gedaan. Ik haal adem. Het zijn moeilijke tijden en wie weet wat ons nog te wachten staat met een nieuw kabinet. Het is nog maar sinds kort dat ik probeer de boosheid te laten varen en me te verbinden. Ons. Ik denk ons.

‘Welke donkere wolken hangen er nog boven ons hoofd?’ vraag ik. Ze glimlacht. Ik probeer niet te denken aan alles wat ze voor me verzwijgt. Ik ben uit de strijd. Dan zegt ze:
‘De boom moet gekapt. Ik ben benieuwd wat dat voor protest zal geven. Gelukkig hebben we net gezien wat er met de Anne Frank boom gebeurde.’

Bomen laten kappen, denk ik. Omdat ze anders om kunnen vallen. En de boom van Anne Frank vormt het bewijs. En ik denk: ik ben uit de strijd.

Gelukkig gaat geen dag voorbij zonder twijfel.

15 augustus 2010

dirty

We komen net van de boot af. Op het water was het koud, maar op de steiger brandt de zon op onze huid en vele kleren. Nadat we de schipper hebben omhelsd – hij doet het thouroughly, terwijl ik denk aan de uitleg van een vriendin over hoe je hier elkaar begroet en afscheid neemt (You hug. And if it’s to hot, you say: I’m to sticky) – trekken we de eerste drie lagen kleren uit. (Braaf volgden we het advies op van de tourist-info: Do the big trick: wear layers).
Met mijn armen vol troep kom ik de steiger af, mij bewust van de blos op mijn wangen, een combinatie van de plotselinge hitte en de opwinding van walvissen, dolfijnen en zeearenden. M. treuzelt nog wat en probeert een foto te maken van de talloze vissenkarkassen die op de bodem onder de steiger liggen. Ik loop vast naar de auto. Een van de vissers komt me, op weg naar de schoonmaaktafel, tegemoet. Hij heeft een grote vis in zijn handen en lacht breed naar me.
‘There’s only one man that’s dirty’, zegt hij tegen me terwijl hij me passeert. Ik lach.
‘Only one?’
‘Yeah’, roept hij over zijn schouder. ‘The one’. Het duurt even voordat ik snap wat hij bedoelt. Dan draai ik me om.
‘So I guess I found the wrong one?’ roep ik. Hij loop door en steekt zijn hand in de lucht. In de verte zie ik M naar het water staren.

10 augustus 2010

onervaren

We zijn goed voorbereid op de 5 kilometer lange klim die voor ons ligt. Onze rugzakken zijn gevuld met 3 liter water, waterzuiveringstabletten (just to be on the safe side), regenpakken, regenhoezen, camera’s, verrekijkers, genoeg eten voor 2 dagen en niet te vergeten de bearspray en de bearbel.
Binnen een half uur al blijkt dat de regenpakken niet voor niets zijn meegegaan. Ook de truien hebben we nodig; met iedere 100 meter omhoog daalt de temperatuur een graad. Dat de chique Goretex-jas, een afdankertje van mijn zus, al lang niet meer waterdicht blijkt, mag de pret niet drukken. Wij gaan deze top ‘killen’, of zoals een van de reeds afdalende tegenliggers ons zegt:
“Je moet een doel hebben in je leven”. Hij wijst daarbij naar boven, waar 600 meter boven ons wat laatste schamele boompjes in de bergwind staan te zwiepen. (Glimlachend voegt hij er nog aan toe, op zijn horloge kijkend -het is 7 uur ‘s morgens-: “wij hebben het onze voor vandaag al gehaald. Succes!”)

Volgens het boekje duurt de wandeling 4 uur. Wij kennen onszelf en trappen niet in de valkuil van zelfoverschatting, volgens hetzelfde boekje de meest gemaakte fout van de onervaren wandelaar. Bovendien bevindt zich onder ons een bioloog, dus ieder alpiene bloempje vormt een reden tot vertraging. Wij rekenen op 5 uur. Op alles voorbereid.

Als het eerst gezinnetje de berg af komt begin ik te twijfelen. Een meisje van een jaar of zes, huppelt vrolijk over de keien, alsof ze zojuist de pier van Scheveningen heeft bekeken. Ze draagt een fris bloemenjurkje en sandalen. En nou ja, ook een roze regenjasje. Open.
Halverwege de klim komt een ouder echtpaar ons tegemoet. Netjes wachten ze tot wij een van de vele smalle provisorische bruggetjes zijn overgestoken (omhooggaand verkeer heeft voorrang). Als ik de man passeer weet ik het zeker: onervaren is een understatement. Hij is – schat ik – in de zeventig. Hij heeft een wandelstok bij zich, maar dat is dan ook het enige. Hij draagt een korte broek en een dun regenjack. Als ik hem, hijgend van de klim, bedank voor het voorlaten, glimlacht hij.
“You look like you’re dressed for it”, zegt hij.

Ik glimlach terug en wandel de volgende fase in, vol vertrouwen in de goede afloop.
Ruim 6,5 uur later staan we weer beneden. Moe.
Maar voldaan, denk ik.


Balu-trail, Glacier National park, Canada.

31 juli 2010

sorry

Ze komt nog niet eens tot mijn borst. Alles aan haar is klein en verfijnd. Ik voel me een walrus, rommelig, net uit bed.
‘I have to clean your room, miss. I’m so sorry.’ We wisselen een tiental excuses uit. De hotelkamer is een troepje geworden. M verliet de kamer vroeg en haastig, ik verloor mij in een boek. Ze haalt het bed af, ik verzamel in de badkamer alle potjes en tubes zodat ze erbij kan. Ik ben blij dat ik de onderbroeken die, verspreid over de gehele badkamer, te drogen hingen gisteravond al heb opgeborgen. Steeds als ik iets van onze spullen opruim zegt zij ‘thank you’.

Het bed is opgemaakt met schone lakens. Ik kijk er naar en zeg:
‘Wow, you’re really good at it.’
‘Thank you’, zegt ze en ze glimlacht. ‘I do this every day.’ Ze strijkt de laatste plooi uit de ingewikkelde constructie van lakens, dekens, nog meer lakens en een compositie van minstens 9 kussens. Ze kijkt op van het bed. ‘Usually I do this thirteen times a day.’ Ze draagt een goudkleurig, fijn brilletje. Terwijl ze me even aankijkt, duwt ze het montuur iets hoger op haar neus. ‘Today they make me do nineteen.’
‘So you have a busy day’, zeg ik, bang dat ze weer terugvalt in haar excuses en gebogen houding. Ze vertelt dat ze eerst naar de negende moet, dan naar de zevende, dan de achtste en dan weer terug naar de negende. ‘And at what time will you finish?’ vraag ik. Ze kijkt op haar horloge en zucht.
‘It’ll be four’ zegt ze en verzamelt de berg lakens waaronder wij net twee nachten hebben geslapen.
Ik weet niets meer te vragen. Zij heeft haast.
‘Ill just leave you to it’, zeg ik.
‘Thank you’, zegt ze. En dan: ‘Sorry’

30 juli 2010

discomfort [2]

Ik ben alleen hier, M. is aan het werk. De stad lijkt te bestaan uit niets anders dan hoge gebouwen, brede straten waar het verkeer doorheen raast en immense parkeerplaatsen. Ik heb het chique hotel achter mij gelaten – we’re here for your service only, madam, please let us know if there is anything to comfort you. My name is Nataly and I am here for you. Have a good day now. Ik moet iets eten.

‘Downtown Calgaray’ bestaat uit niets anders dan restaurants en bars, Subways en Starbucks en chique warenhuizen. Ik loop uren rond, op zoek naar een gewoon broodje en misschien een beetje kaas. Uiteindelijk vind ik één winkeltje waar ze etenswaren verkopen. Op het raam staat: everything from abroad. Ik koop een pakje roggebrood – pumpernickel –, processed cheese spread en een Golden Delicious voor 10 dollar. Ik kan niet langer wachten.

Ik volg de – we especially advise you the wonderfull walk up to Princes’s Island Park – en zoek langs de Bow river naar een bankje voor mijn ontbijt. Tussen de vele hardlopers en scaters probeer ik een sneetje roggebrood los te wrikken. Achter mij scheuren de auto’s van oost naar west. Als mijn verkruimelde roggebrood op is, zitten er 14 muggenbeten op mijn voeten.

27 juli 2010

discomfort

Ik ben duidelijk niet gewend aan veel lopen. Uitgeput sleur ik mijzelf door de streets en avenues van Manhattan. Nog een blok, daar is de metro. Met iedere tree omlaag stijgt de temperatuur. Uit de vele roosters wordt warme lucht geblazen. Op het laagst gelegen perron van de F-train richting Coney Island is het minstens 40 graden. Treinen denderen langs, de alarmopening snerpt dwars door het vele piepen van de entrance-poortjes heen. Een grote zwarte man in baseballkleding luistert naar harde rap.
Als ik eindelijk in de juiste metro sta, tussen mensen in alle denkbare vormen en maten, kleuren en outfits, sla ik de sjaal, die mij moet beschermen tegen de brandende zon op straat, een paar keer extra om mijn hals. De airco staat hier hoog. Het verschil met het perron is onoverbrugbaar voor mijn oververhitte huid.

Terug in het appartement zet ik de ramen tegen elkaar open. Op deze hoogte waait het altijd. Vlak naast beide ramen hangt de airco van de buren. De wind waait de opgewarmde restlucht door het venster naar binnen.
Ik plof op bank. Ik staar naar de hoge gebouwen van downtown Manhattan en luister naar het onophoudelijke gezoem dat de stad produceert. Zoemende airco’s, aangevuld met het verkeersrumoer en de vele sirenes.

Als het later wordt zakt de zon. Op het kruispunt, 19 etages onder mij, regelt een verkeersagent de gele taxi’s. Zijn fluitje klinkt door het stadsgeraas heen tot in het appartement. Aan de muur tegenover mij hangt een enorm schilderij over orkaan Katrina, vol lijken, water en vuur.
Mijn spieren tintelen. Mijn hart bonkt.

06 mei 2010

sleutel

alle sleutels waarvan de deur vergeten is
gaan samen met enorme stapels
lege flessen en de staande lamp
maar weg
wat anders

alles zal hier snel veranderen
ik heb er op gewacht

bezemschoon en spijkervrij
de deur op slot

een nieuwe sleutel
voor een ander sleutelgat

30 april 2010

[ - ]

Bijna tien jaar reden er treinen langs en bussen onder mijn raam. Vrachtwagens, bij voorkeur ‘s nachts, taxi’s met te hoge snelheid, de skateparade iedere zomer eens in de maand. Meerdere ongelukken heb ik zien gebeuren en als een van de weinigen genoot ik met enige regelmaat van wisselstoringen en stakingen in het OV.

Nu zit ik op mijn nieuwe balkon. In de afgesloten binnentuin, waar ik niets anders hoor dan het rinkelen van bestek van nog onbekende buren en ergens zacht muziek, kijk ik naar de ekster, die in de hoogste conifeer haar nest aan het bouwen is. Ik zucht.

Binnen wacht een nog ongerepte ruimte mij op. De muren zijn wit. De vloer is leeg. De laatste geursporen van een vorige bewoner hangen landerig in de lentelucht die door de open ramen binnenzwiert.

Geen geluiden zijn er in de ruimte. Geen treinen, geen zware motoren. Langzaam vult de leegte zich met niets.

07 april 2010

verder

Midden op straat staan ze, in het centrum van de stad. Formeel mag er gefietst worden, maar geen enkele winkelende wandelaar houdt daar rekening mee. De zon schijnt voor het eerst weer in dagen. Het is druk. De twee elkaar omhelzende vrouwen versperren mijn weg.

Ik zet mijn been op de grond. Ik ben heel geduldig. God, wat ben ik geduldig. Mijn bel is kapot. Mijn remmen zijn slecht. Ik heb haast. Net als ik iets wil zeggen zie ik dat het gezicht van een van de twee vrouwen betraand is.

‘Ik kan niet verder’ zegt ze. De ander grijpt haar nog steviger beet.
‘Maar we zijn samen’, zegt ze. ‘Ik laat je niet alleen.’

Ze zien mij niet. Ik wacht tot er weer ruimte is, stap op en fiets langzaam en voorzichtig. Verder.

20 maart 2010

verandering

Ik ben omgeven door veranderdrift. Wat was is niet goed genoeg. Het moet anders. Heilig ben ik er van overtuigd dat leven beweging is. Vasthouden is kapotmaken. Waarom dan toch die uitputting bij alle plannen die zich aan mij opdringen?

De valkuil is zo duidelijk als je hem eenmaal ziet. Toch duurt het soms lang voordat je merkt dat je erin gelopen bent, dat iedereen om je heen er in loopt, dat je er samen in gevangen zit. De randen zijn hoog en pas in uiterste strekking kun je zien dat alles om je heen daadwerkelijk beweegt.

Ook in beweging kan het leven het begeven. Vasthouden aan het concept verandering blijft vasthouden. Moeten bewegen om te bewegen is een actieve vorm van stilstand.

In de trein rijd ik langs velden met schapen en lammetjes. Na een lange winter toont de kracht van het leven zich van haar duidelijkste kant. Voor het eerst word ik niet alleen geraakt door het nieuwe. De nog ongeschoren schapen liggen in het gras en kauwen. Straks als de zon zakt, sukkelt het oude leven naar binnen en legt haar zware lijf in een stal. Het slaapt. Zo gaat het dagen achtereen. Het gras groeit en wordt gegeten. Niemand heeft hiervoor een plan bedacht.

De laatste Nieuwsbrief vol aangekondigde verandering leg ik opzij. Ik rijd door het leven en ik kijk.

16 maart 2010

zeggingskracht of: durven sterven


als je op alle niveaus tegelijk
- ook die je nog niet kent
of niet begrijpt -
kunt kijken:

jij jouw woord, hij het zijne

je bent geen fotograaf, geen tekenaar, geen schrijver
wel: tussen onze woorden heel dichtbij

op een balkon zet je geen bloemen
je denkt ze wel en wacht

op een tuin, een uitzicht
lege ruimte

we wachten
tot we zover zijn
en durven kijken

12 februari 2010

buurtcafé

‘Nou, ga toch zitten, meiden’ Haar Amsterdams is plat. ‘Het is zó koud. Ruud steekt direct de kachel nog even aan voor jullie.’ Ze gebaart naar Ruud en roept door de donkere, rokerige ruimte: ‘Ruud, zet jij die kachelpijp nog even aan voor die meiden?’ Dan wendt ze zich weer tot ons.
‘Het is ook zó koud. Ik zag jullie al staan daar, op de brug. Ik dacht: haal dat ding weg en kom binnen, kinderen.’ Ze wijst naar ons statief. ‘Dat is toch veel te koud? Nou, wat willen jullie: een lekker opwarmertje maar?’

Wij rillen en trekken onze handschoenen uit, onze sjaals, onze mutsen af. Onze voeten tintelen. Onze neuzen zijn rood.

‘Misschien…’ We weifelen, nadat ze de twee oude borrels op tafel heeft gezet.
‘Wat te snacken?’ vraagt ze. Wij knikken voorzichtig. Zij zegt vastberaden: ‘Dan regel ik dat toch.’ We kijken haar aan. ‘Of willen jullie soms de kaart?’ Wij knikken weer. Nou, dan krijgen jullie toch de kaart.’
Ze kijkt met ons mee en geeft uitleg. Bitterballen (daar krijg je er maar 6 van, want ze zijn wat groter), gehaktballetjes, loempia’s. Of de mix. Van alles wat is dat.
‘Is er misschien ook iets vegetarisch bij?’ vraag ik.
‘Ja!’. Ze wijst met haar vinger naar het rijtje snacks. ‘Die kipnukkets. Dat is met kip.’
‘En de loempia’s’, vraag ik?
‘Kind, ik zou het écht niet weten.’

Vanaf de bar klinkt hard gelach. Ze kijkt om. ‘Oja, zegt ze, dat wou me neef nog vragen. Hij zegt: die dames houden van oude borrels. Maar houden ze ook van oude kerels?’
Wij glimlachen en zeggen: ‘Dat hangt van de kerel af.’ Ze geeft het door aan de mannen, die net buiten ons blikveld zijn. Ze lachen, maar minder hard.
‘Een gebbetje moet kunnen, niet?’ vraagt ze. Onze wangen worden langzaam warm en we knikken. ‘Dank u wel’.
‘Maar het is een lekker ding hoor,’ zegt ze, terwijl ze met haar hoofd naar de bar gebaart, ‘mijn neef.’

Als we helemaal warm zijn gaan we weer. De mannen aan de bar houden de deur voor ons open. ‘Tot de volgende keer hoor!’ We knikken en gaan terug naar buiten, terug in de kou.

22 januari 2010

[ - ]

aan alles kun je je verslaven:
zoals het struinen in een donker antiquariaat
en het verzamelen van platen
(elpees bij voorkeur, maar ook wel
oude tekeningen of vergeelde wereldkaarten)

aan het volgen van het journaal
(en zoals bij iedere verslaving:
of je nu alles tot je neemt of niets,
het leidt tot hetzelfde gelatene
dezelfde vragen tot hetzelfde stoppen van het raken)

aan de verandering
het schilderen van houtwerk (bij voorkeur van het raam
dat steeds hetzelfde blijvend kader)
steeds alles in een andere smaak, wat ook kan
met de badkamer, je stemming of je haar

of aan het eindeloos naar buiten staren,
waar bussen om de paar minuten
steeds dezelfde bocht omgaan

18 januari 2010

regen, geen slecht weer

'Zal ik komen?' vraag ik door de telefoon.
Je twijfelt. Je denkt aan de weg die ik moet fietsen. Door de stad, waar de mensen naar hun huizen terugkeren en de winkeliers hun deuren sluiten. De brug over die op een bidsprinkhaan lijkt. Langs het water, waar in bootjes de vrouwen achter hun ramen de mannen lonken. Het donkere fietspad, waar de los gewaaide takken het fietsen moeilijk maken. Het kleine paadje, waar de containers dicht opeengepakt staan te wachten op de vuilnisman.
Je kent mijn weerzin tegen het verplaatsen. Maar weet je eigenlijk dat ik altijd zing als ik fiets?

Je kijkt naar buiten – stel ik me voor – en zegt:
‘Alleen als het niet regent.’ Ik kijk naar buiten. De straat is nat, de bussen scheuren om de hoek van mijn huis. Op mijn computerscherm komen e-mails binnen die mensen mij stuurden, eerder op de dag. Ik kan ze beantwoorden. Afspraken kunnen worden gemaakt, opdrachten kunnen worden aangenomen.

‘Ik kom’, zeg ik. ‘Ik ben er zo.’
Terwijl ik op de fiets zit begint het te regenen. De koude druppels slaan steeds harder in mijn gezicht.

‘Draai je om’, zei iemand van de week tegen me. ‘Je hoeft niets anders te doen dan je om te draaien.’
Ik zing.

08 januari 2010

[ - ]

Drie jaar al was ze mijn juf. Ik was gek op haar. Ze droeg oorbellen die bungelden als ze sprak en blouses met kanten kraagjes. Toen ik mijn moeder tegen mijn vader hoorde zeggen: ‘Ik hoop wel dat ze volgend jaar een andere leerkracht krijgt. Afwisseling is goed. Als ze straks op de middelbare school zit, krijgt ze ieder uur een andere docent voor haar neus’, schrok ik. Er veranderde iets. Binnen een paar weken tijd was ik juf Lily ontgroeid. Ze sprak zo kinderachtig. Ze droeg van die truttige kleren. Ik was toe aan de meester van de bovenbouw.

Er deed zich een incident voor waarin ik woedend op haar werd. ’s Middags bood ik haar schoorvoetend en met de priemende ogen van mijn moeder in mijn rug mijn excuses aan. Toen dat gebeurd was, glimlachten beide vrouwen naar me. Ik kroop achter mijn tafeltje en gromde tegen mijn groepsgenoten: ‘Als we haar volgend jaar weer krijgen, ga ik van school’.

Ze lachten me uit. En toen we weken later, op de laatste schooldag voor een lange zomervakantie, te horen kregen dat Lily opnieuw onze juf zou worden, lachten ze nog harder. ‘Inge gaat van scho-ol, Inge gaat van scho-ol’, zongen ze in koor, terwijl we de tafels met Vim schoonmaakten. Lily kwam glimlachend langs. ‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Inge gaat van school’, zei Maarten.
‘Daat weet ik niks van’, antwoordde Lily verbaasd. Ik schudde mijn hoofd, stond op en liep de klas uit.

Mijn moeder steunde me. Niet om me te steunen, maar uit didactisch oogpunt. Ze was zelf juf en het er niet mee eens. Ze sprak met de directeur en betrok er andere ouders bij. Ze sprak ook met Lily zelf, om aan te geven dat het niets persoonlijks was.
‘Lily vindt het heel jammer’, vertelde ze toen ze me na dat gesprek welterusten kwam zeggen. ‘Ze vindt je zo’n bijzonder meisje. Ze zal je missen, zei ze. Ik denk dat ze een beetje van je houdt.’ Ik klemde mijn kiezen op elkaar en zweeg.

Meester Eef werd de nieuwe leerkracht. We zaten in het lokaal naast dat van Lily. Ik vermeed haar. Maandenlang had ik een baksteen in mijn maag.

Ik doe geen grote uitspraken meer. Wat ik niet zeker waar kan maken, verzwijg ik liever. Ik warm mij aan de vrouwen die zeggen van mij te houden. Jaren later pas leerde ik het woord 'diplomatiek' kennen. In glimlachen ben ik een ster.