28 juli 2012

rust


Mensen trekken hun wenkbrauwen op als je zegt dat je gaat camperen. Ze kijken dan omlaag naar de kinderwagen, schatten de leeftijd van het kind en kijken dan weer omhoog, alsof ze ook proberen in te schatten hoe het met mijn geestelijke gezondheid gesteld is. Wij trekken ons daar natuurlijk niets van aan. We hebben niet voor niets een oude camper gekocht toen het kind amper zes weken oud was. Dat was echt niet om aan iedereen en vooral onszelf te bewijzen dat wij anders zijn, dat wij niet diep in het moeras van de burgerlijkheid zakken, dat wij nog gewoon een reis om de wereld kunnen maken, een wereldbaan kunnen hebben, vrij en spontaan ons leven kunnen invullen, ook al hebben we dan toevallig een baby. We hebben hem gewoon gekocht om er op uit te gaan. De wereld te ontdekken. Nu is het zomer. Het moet er nu toch echt van komen. 

Het kind is inmiddels elf maanden oud. Voordat je je leven plant, weet je niet hoe het is als een kind elf maanden is. Als een kind zes weken oud is, weet je ook niet hoe het zal zijn, een klein jaar later. Dan is het nog klein. Je legt het ergens neer en het slaapt. Het drinkt uit de borst. Je hebt niks nodig. Je wéét ergens wel dat die dingen veranderen, maar dat is in de verre toekomst, als de baby tot kind is verworden en jij een echte ouder bent. 
Nu is het dus 9,5 maand later. De baby  is al aardig kind aan het worden. Dat jij je nog even weinig ouder voelt doet daar niets aan af. Zij kruipt inmiddels. Daar begint het mee. En het regent al de hele zomer. In huis is dat niet zo erg. Maar op een modderige camping, in een camperbus waar alles klam is en je elkaar dermate op de lip zit dat de neiging op zijn minst één van de drie uit de bus te smijten zich opdringt, is het minder. Ze moet er op uit en regenpakken voor baby’s blijken niet te bestaan. 
Ze trekt zich op, dat is twee. Aan tafels, stoelen, kasten, honden, emmers, wat maar voorhanden is. In en om onze oude camper is dat dan aan het scherpe randje van de draaistoel, of aan de autobanden. 
Verder heeft ze Dingen nodig. Een buggy, met parasol én regenkap. Een kinderstoel, met aanzetbaar tafelblad. Een rugdrager. Een echt matras. Twee pakken luiers. Schone kleren, per dag 2 setjes. Speelgoed. En ga zo maar door. De bus zit zo vol dat als je iets wilt pakken je eerst iets anders moet verplaatsen. Al twee dagen voel ik mij een schuifpuzzeltje. Ik schuif mij een weg van ding naar ding. 
En dat is alleen nog maar ons eigen leed. Wij hebben werkelijk een lief kind, maar om half zeven ’s morgens wordt er gehuild. Ineens is dan een camperbuswandje dun en het tentdoek van de buren nog dunner. Het open veld draagt ver. 

Wanneer het dakraam van de bus begint te lekken op het matras van de baby, de modder in haar laatste paar nog schuine luiers zit en de regen klettert tegen de voorruit, kijk ik M. aan. 
‘Hoe vind jij het om niet burgerlijk te zijn?’ wil ik vragen, maar ik ken hem en weet mijn woorden te kiezen. ‘Hoe voel je je?’ Hij fronst. Hij kijkt op zijn horloge. We kúnnen over een paar uur in Utrecht zijn, zegt hij. Ik knik. De wereld in Utrecht is mooi, zo mooi. Er is nog zo veel te ontdekken ook. En die niet burgerlijke oude camperbus staat ook heel stoer voor de deur.