27 augustus 2015

ongemakstolerantie

Klein is ze ineens. Vorige week op de crèche nog de oudste, de stoerste, nu ineens weer een klein meisje, ineengedoken op een te groot stoeltje in een nog bijna lege kring. We zijn op tijd. Een beetje te op tijd eigenlijk. Je wilt niet te laat komen in de eerste week. We hebben gehaast, de boterhammen naar binnen gepropt, het trommeltje in de tas gefrommeld en nu zitten we hier.

De juf glimlacht. ’Ben je daar weer?’ vraagt ze. Mijn meisje kruip weg achter mijn rug. Kom maar liefje’, fluister ik. ‘Het went vanzelf.’ Mijn fluisteringen zijn minstens even welkom in mijn eigen oren, in mijn eigen volle hart. Het went. Vanzelf. Het went. 

Gisteren thuis was ze weer haar grote zelf en vroeg ze: wanneer mag ik óók de hele dag naar school? Ik vraag het aan de juf. Even bespeur ik een lichte frons in haar gezicht. Daar heb je er weer zo één. Zo’n moeder die het beste wil. Zo’n moeder die het zelf wel weet. Z’n moeder die moet werken, niet kan wachten, denkt dat háár kind nét… Ik duw het denken weg en luister wat ze zegt. ‘We kijken hoe het vandaag gaat’, zegt ze. Ik knik. ‘Ze voelt zich soms wat eenzaam’, zeg ik ook. ‘Dat is normaal’, zegt ze. ‘Zo gaat dat. Het went. Het went allemaal vanzelf.’ 
Ja maar, denk ik, je kunt haar toch helpen? Je kunt haar toch vasthouden? Je kunt haar toch een vriendje geven? Je kunt toch… Ik duw het denken weg. Ik weet beter. We lezen een boekje over M. Muis breit een Muts voor de Maan.  

Het belletje rinkelt. Mijn meisje geeft me een kusje en zegt: ‘Je moet gaan nu.’ Even kijk ik om me heen. Ja, zo was het. Ik was de mama. Ik moet nu weg. Zij mag blijven. Het went wel. Alles went vanzelf. Ze zwaait nog dapper naar me. Dan krimpt ze weer ineen op haar te grote stoeltje, tussen alle kindjes, in de kring.