Moe zijn we. Tussen de beginnende herfstdruipneuzen en -buien door drinken we koffie in de tuin. De peuters scheuren op loopfietsen en andere peutervoertuigen over het gedeelde tuinpad. Als er even niet gehuild of gesnoten moet worden en de fietsen eventjes naar ieders zin herverdeeld zijn, zuchten we.
‘Kwart voor zes al’, zegt de buurman, papa van de tweeling. Ik kijk hem vragend aan. ‘Toen werden ze wakker. Ik probeerde ze nog uit te leggen dat dat veel te vroeg was, maar daar waren ze het niet mee eens.’ Ik knik.
‘Fommel’, zegt de ene peuter en trekt aan mijn broekspijp, waar een flinke chocoladepastavlek op zit van het ontbijt. Soms helpt negeren, soms vergeten ze heel snel wat ze eigenlijk willen.
‘Ik was laat, maar stond wel om 4 uur melk te verwarmen en luiers te verschonen’ zeg ik. De buurman knikt.
‘Fommel. Mama Fommel!’
We kijken elkaar aan.
‘Ook Fommel, papa. Pappa, Fommel!’ Zij trekken elk aan een van zijn broekspijpen.
‘Wat is er?’ vraag ik aan die van mij.
‘Fommel. Wil Fommel. Mama helpen.’
Die van hem gaan er dwars doorheen: ‘Nee ik fommel. Ik fommel eerst!’ Er vallen wat druppels, maar de regen zet niet door.
‘We kunnen niet allemaal tegelijk op de fommel’, zegt de buurman. Ik glimlach. Vermoeidheid maakt passief. Passiviteit is besmettelijk en uit zich op jonge leeftijd in jengelen, huilen, niets goedvinden, niets willen en huilen. Wij weten dat heel goed. Dus hijsen we ons uit onze stoelen, hangen de schommel klaar en stellen een verdeelsleutel op. Iedere peuter even, om de beurt, de nietschommelpeuters maken neppannenkoeken op het houten gasfornuis.
Ik duw. De buurman zorgt dat de andere twee niet door de schommel gelanceerd worden tijdens het pannenkoekenbakken.
‘Mama hard!’ roept die van mij, die als eerste mag fommelen. Ik duw harder en neem tussendoor de laatste slok koudgeworden koffie. Het is zondag, elf uur. Het laatste beetje zomerzon schijnt tussen de buien door op onze gezichten. We zingen. De laatste regel zo hard als het kan: 'Nóóóóóóóóóit kwam Berend botje meer om!'