29 juli 2009

nous

Helemaal alleen ben ik in het museum. De parkeerplaats is leeg, de juffrouw achter de kassa kijkt verveeld naar de tv. Ze wijst me de route: ‘U kunt het beste hier beginnen, in de grote zaal’ en drukt me een plakkerige, geplastificeerde plattegrond in de hand.

Vooral het donkere, antieke meubilair trekt de aandacht. Pas als ik hoger kijk, tussen de zware linnenkasten, zie ik de schilderijen, waar ik eigenlijk voor kwam. Of eigenlijk: ik zie het eerste schilderij. Een jonge man kijkt mij licht verlangend en haast met waterige ogen aan. Zijn linkerhand ligt op zijn borst, op zijn plexus solaris. ‘Wie, ik?’ lijkt hij te vragen. Of beter: ‘Moi?’ In zijn rechterhand houdt hij zijn penseel, loodrecht. Het is een zelfportret.

Minutenlang staren wij elkaar aan. Bijna ga ik op een van de antieken mahoniehouten banken zitten, maar ik bedenk net op tijd dat dat waarschijnlijk niet mag.

Alleen ben ik in het museum. Niemand loopt achter of voor me langs, niemand fluistert, niemand ademt, niemand hikt of slikt of geeuwt. Alleen de ventilatoren brommen en de passaat waait zachtjes door het raam.
Mijn hand ligt op mijn borst, op mijn plexus solaris. Alleen zijn we, het zelfportret en ik. ‘Moi?’ zeg ik. En Edgar Fernhout knikt.

Curaçao Museum, Edgar Fernhout, zelfportret (jaartal onbekend)

27 juli 2009

gesloten

Ik parkeer de auto vlak naast een van de vele snèks [1] langs de kant van de weg. Drie oudere, diepzwarte mannen zitten op een bankje in de schaduw en drinken een biertje. Ze kijken om als ik het erf op rijd.
‘Bon dia’, zeg ik door het open raam. Ze knikken. De zon is net voorbij haar heetst.

Het museum - een Kunukuhuisje [2] over het leven van de slaven – blijkt dicht op maandag. Glimlachend loop ik terug naar de auto en stap weer in. Het is vandaag de tweede stop voor een gesloten deur.
Terwijl ik de motor start kijk ik om me heen. De mannen hebben zich opnieuw omgedraaid en zwaaien enthousiast. Lichtelijk verbaasd zwaai ik terug. Zij lachen een beetje ongemakkelijk. Pas dan snap ik dat ze zwaaien naar de vrachtwagen die achter mij langs voorbij rijdt en luid toetert.

Nu moet ik lachen en maak – nog altijd door het raam - een gebaar van ‘jammer’. Ik keer de auto en rijd de weg op. In mijn achteruitkijkspiegel kijk ik nog even naar de drie mannen op hun bankje. Ze zwaaien. Ik toeter en vertrek, terug naar de weg.


[1] veredelde snackbar/bar/café
[2] voormalige slavenwoning (De kunuku = platteland / plantage)

25 juli 2009

verlaten

Bon Bini [1] staat er op het bord langs de lange weg naar Bullenbaai. Casa de mi Padre [2]. Snel schiet ik de zanderige zijweg in. Dit zal het landhuis zijn dat te bezichtigen is. De weg gaat stijl omhoog. Als ik de laatste bocht om ga, zie ik een gigantisch bruin gebouw, modern, met een aluminium dak. Ik parkeer mijn auto op een enorme parkeerplaats en kijk om mee heen. Naast het vreemde gebouw is een soort vervallen speeltuin. Op de muur staat geschilderd: kinderdorp Hebron. Ineens begint mij iets te dagen. Hebron. Casa de mi Padre. Door een van de donkere ramen kijk ik naar binnen. Een grote, lege zaal, met voorin een zwaar altaar.

Ik loop om het gebouw heen. Aan de achterzijde steken wat houten planken uit het tussenstuk. Er is een raam gebroken. De koelinstallatie is zwaar verroest. Elektriciteitsdraden steken hier en daar uit het beton. De ijzeren trap naar de bovendeur mist een paar treden. Op het achterste parkeergedeelte staat een compleet afgetakelde (Nederlandse) bus, van waaronder een Iguana [3] vandaan schiet.

Deze kerk is verlaten, denk ik. Ik zie de lege banken, de lege parkeerplekken, de houten jaloezieën voor de ramen. Ik zie het enorme aluminium dak, dat haast de hemel weerspiegelt.

De weg naar Bullenbaai is lang. Hier en daar staat een huis en aan het einde, in de baai, ligt een oude Olieterminal. In het midden van de lange, kale weg, rijd je langs oude zoutpannen, waar zich - staande in het lage water - talloze witte reigers hebben verzameld. Verder is er niks. Een verlaten kerk, een uitgestorven kinderdorp.
Wat bezielt de mens? Vraag ik mij af. Ik start de auto en rijd in zijn vrij de heuvel af.

[1] Welkom (Papiamentu)
[2] Huis van mijn vader (Spaans)
[3] Leguaan (Papiamentu)

19 juli 2009

Ah Ha

Op raadselachtige wijze rijd ik onderlangs om Willemstad heen, in plaats van bovenlangs. Geen idee hoe dat gebeurd is. Soms rijd ik maar wat. De straatnaambordjes zijn hier schaars en de wegbewijzering anders dan ik ken.

Pas wanneer ik de aanduiding van de Albert Heijn zie, weet ik waar ik ben. De blauwe AH is, waar dan ook, onmisbaar. Een landmark: locatie vastgesteld, vervolgroute bekend.
Of wacht. Zal ik anders, heel even, nu ik er toch ben…
Ik had me nog zo voorgenomen hem te mijden, de enige AH op het eiland. Maar ja, ik sta er nu bijna voor. Ik heb er al zo veel over gehoord.

De airco staat er hoog. Ik heb het bijna koud terwijl ik langs de schappen loop. Nog nooit heb ik zo´n groot filiaal gezien; zo opgeruimd, georganiseerd, zo strak geregeld en zo schoon. Wat zal ik kopen? Eigenlijk heb ik niet echt iets nodig. Een halfje brood misschien. Ik weeg het licht tegen het donker volkoren af, zoals ik thuis ook doe. Kaas? Dat hebben ze ook in de andere Supermarkt en twee keer zo goedkoop. Er is niets dat ik echt mis. Niets dat ik bij AH kan kopen.

Voor de kassa staat een lange rij. De caissière doet het rustig aan, ik zou haast zeggen: op z’n Antilliaans. Drie boodschappen heb ik. Drie onbelangrijke dingen die ik blijkbaar niet kan missen. Het duurt lang, maar dan heb je ook wat: ik weet weer waar ik ben en hoe nu verder.

16 juli 2009

stap

Het water slaat tegen het beton en springt weer op. Ik sta onder het afdakje. Iets in mij springt met het opspattende water mee. Licht ben ik. Klein voel ik mij. Maar een onderdeel. Vrij.

Zal ik?
Zoiets doe je eigenlijk niet.
De druppels vallen harder en harder.
Voor mijn neus hangt een watergordijn. Waarom blijf ik erachter?

Een klein stapje is het maar.
Meteen druipt het water langs mijn wangen, langs mijn armen, door mijn haar. Mijn voeten stampen in de plassen, mijn handen vangen dikke druppels uit de lucht.

15 juli 2009

voor de zaak

‘Kan ik deze dames misschien van dienst zijn?’
Hij houdt zijn hoofd en schouders licht gebogen. Hij is ook lang, zeker anderhalve kop groter dan wij zijn. Zijn baard is grijs, zijn ogen zacht.
Wij twijfelen. Het is moeilijk kiezen, een hal vol eettentjes die allemaal min of meer hetzelfde serveren. Tenminste, zo op het eerste gezicht. Maar zoiets moet je niet zomaar zeggen en ook niet zomaar denken. De verschillen zijn groot. Ik zie ze gewoon niet. Nog niet.

‘Twee mooie dames. Gaat u toch zitten. Wat zou u willen eten? Vlees? Vis? Aardappels? Rijst?’
Wij kijken elkaar aan.
‘Daar, mijn mooiste tafeltje.’ Nog net niet duwt hij ons. ‘Neemt u toch plaats.’ Zijn accent klinkt Surinaams. Hij drukt ons een geplastificeerd A4tje in de hand. Het is de menukaart, die net zo plakt als het plastic tafelkleed. ‘Wat willen de dames drinken?’

We praten en praten. Al snel komen er papieren op tafel.
Na een tijdje komt de lange, licht gebogen Surinamer naast ons staan.
‘Genieten jullie wel?’ vraagt hij. Ik lach. F. lacht.
‘We genieten zeker. Heel erg zelfs’, zeg ik.
‘Maar jullie eten niet!’ Hij wijst naar onze borden, waarop de roti nog haast onaangeroerd tussen de pompoen en de aardappels ligt. ‘Roti moet je eten als zij warm is. Hij houdt zijn wijsvinger en duim bij elkaar. ‘Als je haar af laat koelen wordt ze taai.’
Schuldbewust kijken we hem aan. We eten. De roti is al een beetje taai, maar heerlijk met de vlezige pompoen en met de verse sla.

Als we gaan en willen betalen, maakt hij een bescheiden buiging.
‘Ik hoopte al dat jullie bij mij zouden komen’ zegt hij. ‘Twee mooie dames.’ Wij lachen. Het onderscheid is soms moeilijk te maken: eigenbelang of een welgemeend compliment. Hij kijkt ons aan. ‘Ik zeg het niet alleen om jullie te paaien’ zegt hij dan. Het is ook goed, twee mooie dames. Goed voor de zaak.’

‘Komen jullie terug? Jullie moeten terugkomen.’
We knikken en we zwaaien.

11 juli 2009

wat allemaal weg kan waaien:

het plastic bord waarvan je net je boterham hebt gegeten
je boterham
je boek
de boekenlegger uit je boek
de koptelefoon
de theedoek
de stoel op de veranda
de gordijnen die in de wind hangen te drogen
je zonnebril
de collectie lege flesjes water
het wc-papier
de pen van het bureau
je vitaminepil die klaar ligt op de wastafel

Raar eigenlijk dat de andesmusjes gewoon op hun pootjes blijven staan, wanneer ze de kruimels oppikken die van het bord (waarop een steen gelegd) zijn gewaaid.

Toch: ik dank de wind, die op ieder moment niet alleen mijn bord, mijn boterham, mijn boek, de koptelefoon, de theedoek, de stoel, de gordijnen, mijn zonnebril, de lege flesjes, het wc-papier, mijn pen en pil wegwaait, maar ook de hitte uit het huis verdrijft en het zweet van mijn armen.

08 juli 2009

weg

Helemaal naar Westpunt rijd ik. Het is verder dan ik dacht. Onderweg zie ik landhuizen en natuurparken. Ik sla niet af, ik stap niet uit. Als ik door een wijk van Westpunt rijd - een rijke wijk, met mooie huizen, groene tuinen en grote auto’s voor de deur - word ik ineens heel moe. Ik weet niet wat ik zoek. Ik weet niet waar ik me veilig voel. De onrust tikt tegen mijn huid en tintelt in mijn vingers. Ik keer om, terug de weg op, die ene weg die west aan oost verbindt.

Wanneer ik de hoek omga, de richting in van het huis waar ik nu woon, word ik rustiger. Ik zucht. Heuvel over, bocht om, heuvel over. Op wat volgens mij hun vaste stek is hangen wat dorpelingen of werklui op een bankje langs de kant. Mijn ramen staan tegen elkaar open. ‘Hee!’ roepen ze en zwaaien naar me. Ik toeter en zwaai terug.

De honden blaffen als ik binnenkom. ‘Hallo!’ zeg ik. Daar ben ik weer!’ Ze kwispelen, we knuffelen en springen heen en weer op de veranda.
‘De wereld is wat groot voor mij vandaag,’ zeg ik, als ik het spelen moe ben. Vali struint al door de tuin. Ze blaft, in de hoop op een geschrokken hagedis om achteraan te gaan. Ze heeft haar eigen avonturen. Dichtbij, in haar eigen tuin, tussen de stekelige struiken.

07 juli 2009

onder water

‘wat een eiland’ zeg je

‘ja’ zeg ik
een eiland
dat is wat ik ben

vliegtuigen gaan over
de heuvels
over de zee

ik sta hier
en ik adem

twee handen heb ik
twee benen
en een hart dat zwemt

het lijkt eenvoudig
het zoute water omringt mij

ik sta hier en ik ben

04 juli 2009

groen

‘Je eigen risico is 500 gulden. Als je een lekke band krijgt, moet je dat zelf fiksen, ik zal je zo laten zien waar alles ligt.’ Ik knik. ‘Als er iets anders is aan de auto kun je de wegenwacht bellen. Dit is het nummer.’ De dame van de autoverhuur wijst naar een nummer op het papier met alle afspraken en telefoonnummers. Ik knik. ‘Als je twijfelt of het wel nodig is, kun je ons ook bellen. We kunnen je niet altijd komen halen als je stil staat. Dat hangt er vanaf hoe ver je weg bent. Als we gesloten zijn, moet je zorgen dat je thuiskomt en dan kun je ons vanaf 8 uur weer bellen.’ Ik knik.
‘Als je een ongeluk krijgt moet je niet de wegenwacht bellen, maar dit nummer.’ Ze wijst een ander nummer aan, van een bedrijf dat bijna dezelfde naam heeft als de wegenwacht. ‘Dat is de nationale verzekering. Dat moet je niet vergeten. Belangrijk. En zorgen dat de andere partij blijft tot zij er zijn. En als ze wegrijden, schrijf dan het nummerbord op.’ Ik knik.
‘En oja, daar moet je rekening mee houden: als het hier geregend heeft dan zijn de wegen erg glad. Voorzichtig rijden.’

Ik heb nog nooit in mijn leven een autoband verwisseld. Ik heb nog nooit een auto-ongeluk gehad. Ik ken de Curaçaose wegen noch de Curaçaose rijstijl en voel me wat onzeker worden.

‘Laat nooit iets achter in de auto. Voor een pakje sigaretten wordt hij soms al opengebroken. En als je parkeert in’ ze noemt een naam die ik niet ken, ‘dan ben je niet verzekerd.’ Ik knik. ‘Nou, dan zal ik je de auto even laten zien.’

Even later rijd ik over de ring van Willemstad. Ik zoek de plekken op die ik al een beetje ken. Ik kan alles vinden. Ik neem de juiste afslag terug naar het huis. ‘Het gaat goed’, zeg ik tegen mijzelf. ‘Het gaat goed.’ Als ik stil sta voor een stoplicht draai ik de raampjes open. Het is loeiheet geworden in de auto. Van de spanning had ik het niet eens gemerkt. De wind waait door de auto heen. De man in de bijrijderstoel van de auto kijkt mijn kant op. Hij fluit naar me.

Zo gaat dat hier.
Het stoplicht springt op groen. ‘Bon día!’ roep ik en scheur de hoek om.

02 juli 2009

zoet

Ik heb mij op een van de plastic tafels genesteld, waar ik goed naar de mensen kan kijken. Er wordt gezongen. Ik kan de zanger op het plein niet zien, ik zie alleen het publiek dat meezingt en applaudisseert. Ik versta slechts woorden van het Papiaments. Er wordt gezongen over de grootheid van het kleine eiland en over liefde en loyaliteit.
Tegen mijn tafel leunt ook een oude dame. Haar haar is zilvergrijs en steekt af tegen de zwartheid van haar gerimpelde gezicht. Ze heeft al een paar keer naar me omgekeken. Steeds glimlachen we naar elkaar. Voelt ze mijn ongemak? Ik zoek naar een vraag die ik haar kan stellen, maar mijn hoofd blijft leeg. Steeds graait ze in haar handtas, vist een snoepje uit een plastic zakje en stopt het in haar mond. Ik neem mij voor de volgende keer ook iets te snoepen mee te nemen, wat ik iemand aan kan bieden. Een zachte ingang tot contact. Precies dan steekt zij haar kleine hand naar me uit. In haar palm liggen twee in geel plastic verpakte snoepjes.
Ik schuif naar haar toe en neem de snoepjes aan. De zoetheid brandt haast in mijn droge keel. ‘Wat lief,’ zeg ik. ‘Dank u wel.’ Na een tijdje komt ze moeizaam overeind. Als ze voor me langs schuifelt groet ze me. Ik leg mijn hand even op haar arm.
‘Bon dia di bandera.’ Ze glimlacht en knikt.

Dag van de Vlag

J. kijkt naar me. Hij is een reportage aan het maken.
‘Voel je je niet ontzettend Nederlands?’ Ik glimlach en knik.
‘Ja, ik voel me ontzettend Nederlands, al weet ik niet precies wat dat betekent.’ Hij lacht.
Nederlander zijn is hier beladen. Ik kan slechts een deel van die lading bevatten; waar de Nederlander voor stond en vooral voor staat. Het werkelijk begrijpen is nog iets anders. Vertegenwoordig ik jaren onderdrukking, of interpreteer ik dat alleen maar?
‘Zet ook een blauw petje op en scoor een vlaggetje,’ zegt J., dan zul je je beter voelen. Ik knik. Maar ik doe het niet. Ik kan geen symbolen dragen waarvan ik de betekenis maar half ken.
‘Ik zie je later nog,’ zegt J. ‘ik moet verder. Het volkslied komt straks.’

Wit ben ik. Met roodverbrande vlekken. De klassieke toerist. Als ik mezelf hoor praten, klink ik absurd netjes, bekakt haast. Als ik mijzelf voel staan, ben ik stijf, afstandelijk, behoudend. Ben ik dat, of is het een reactie? Voordat ik wegging zei ik: ‘Ik wil graag weten wat er overblijft als alle vanzelfsprekendheden wegvallen’. Nu twijfel ik. Is het wel fijn om dat te voelen? Ik ben onthand, onzeker, afwachtend.

Het is Dia di Bandera, de dag van de vlag. J. is Curaçaoënaar, maar woont Nederland. Voor zijn reportage schiet hij plaatjes van de vele kinderen in hun blauwgele Bandera t-shirts en filmt hij de talloze defilés die volgen op het zegenen en hijsen van de vlag. Ik ben een van de weinige toeristen in de overwegend zwarte massa. De meeste toeristen slapen nog, misschien, of kampen met dezelfde vraag als ik: hoor ik hier thuis?
Sinds ik hier ben vallen één voor één de zekerheden van mij af. De snelle woordgrapjes waarmee ik thuis interacteer, de houdingen, het weten wat gepast is of niet, het vertrouwen dat de mensen op straat dezelfde taal spreken, mij begrijpen en herkennen, mij kunnen plaatsen. Dat alles is altijd vanzelfsprekend. Hier blijft er weinig van over en trek ik mij wat terug. Niet op een hotelkamer, niet in een luxe resort, maar tussen deze mensen. Ik ben de toeschouwer. Wit ben ik. Met hier en daar roodverbrande vlekken. De klassieke toerist.

Moe van de hitte, de brandende zon en de harde drums ben ik de massa uitgelopen. In de schaduw, op de rand van een plantenbak kijk ik naar de korpsen die zich opstellen om over het plein te defileren. Scouts, legereenheden, politiekorpsen, drumbands, fanfares. De een na de andere groep stelt zich op en marcheert naar het plein waar de vlag hard wappert in de passaat. Als ik me omdraai zie ik een camera op mij gericht. J. heeft me weer gevonden. Hij filmt hoe ik, wit met roodverbrande vlekken, in de schaduw toekijk naar het haast militaristisch vertoon. Het moet een mooi plaatje zijn. De blanke toerist die toekijkt, maar geen idee heeft wat er speelt. De Hollander. Hij steekt zijn duim op. Ik glimlach.