Jarenlang heb ik mij onthouden van het werken voor grote instellingen. Ik wilde geen deel uitmaken van een wereld die zich door organisatorische, planmatige, financiele en andere, naar mijn mening bijzaken liet leiden.
Sinds twee jaar werk ik voor zo'n instituut, uit liefde voor het vak dat daar beoefend wordt. Vandaag voelde ik wat 'instituut' betekent: hervormingen, gebaseerd op belangen die ik onterecht en onbegrijpelijk vind, maar die ik niet kan omzeilen, mijn positie daarin, die ondergeschikt blijkt aan stromingen die sterker zijn dan degene waaraan ik waarde hecht, verlies.
Aan het trage einde van deze dag fiets ik naar huis, dwars door de stilte van mijn middelgrote stad. Voor de etalage van de kunsthandel staan twee jongens. Ze kijken naar de schilderijen. De witte spots waarmee de werken zijn uitgelicht trekken fel de aandacht in de verder verlaten straat. Ik fiets langzaam. De tegenstrijdige belangen zijn samen met de wijn mijn benen ingezakt.
'Wauw, die is mooi', zegt de ene jongen. Hij drukt nog net zijn neus niet tegen het glas.
'Ja', zegt de ander, die zich naar de straat heeft gedraaid en naar mij kijkt.
De eerste zucht.
'Ik heb niet zoveel geld', zegt hij. 'Als ik het toch eens had...'
'Ja', zegt de ander en glimlacht. Naar mij.
Zware benen trappen verder, over de kinderkeien.
Mijn band is zacht, de maan pas morgen vol.