De stad puilt uit. De mensen struikelen over zichzelf, elkaar en vooral over hun kerstaankopen. Wie haastig is, heeft een probleem. Het lijkt gezellig, gemoedelijk. Uit de winkels klinken vredelievende kerstliedjes, de winkelaars zijn samen op pad voor de eerste reeks kadoos. Maar wie goed kijkt ziet de kleine irritaties, de bellen die ontsnappen uit de borrelende poel van frustratie die zich diep verborgen in ons allemaal bevindt. Een grauw, een krab met scherpe nagels, een ruzietje hier en daar.
Ik sta in een lange rij voor de pinautomaat. Zonder geld kom je nergens tijdens de laatste dagen van het jaar. Voor mij wiebelt een dame ongeduldig van haar ene op haar andere been, achter mij discussieert een jong stel over gourmetten of fonduen op tweede kerstdag. Nog zes mensen voor mij. Achter mij is de rij inmiddels zo lang dat de steeg naar de gracht volledig is afgezet. Wie er doorheen wil, moet zich tussen de wachtenden wurmen.
Het haar van de dame voor mij is roodoranje geverfd. Er is niet veel haar meer op haar hoofd, maar ze heeft het zo ver opgeföhnd, dat het nog enig volume impliceert. Er wil iemand voor haar langs. Zuchtend doet ze een stap naar achteren. Haar achterhoofd komt dicht bij mijn gezicht. Tussen de opgekapte lokken door zie ik haar hoofdhuid, bleek, kwetsbaar. Ik zou haar wel een mutsje willen geven. Of haar hardhandig tegen de grond willen slaan. Weg jij lelijk wijf, met je lelijke hoofdhuid, uit mijn rij.
Ze draait zich om naar mij en fronst met haar geschilderde wenkbrauwen. Haar lippen hebben dezelfde kleur als haar haar. Roodoranje, oranje rood.
‘Ik vind dat zó vervelend’, zegt ze dan. Ik kijk haar vragend aan. ‘Van die mensen die door de rij heenlopen. Zó irritant.’ De poel in mij roert zich. Mens, denk ik en maai met met armen die roodoranje kop van haar romp. Die mensen kunnen toch niet anders. Jij, met je hoerige kerstgedachte, jij os in de stal. Kijk om je heen! Zie je dan niet in welke wereld je bent beland?
‘Ja, mevrouw’, zeg ik en glimlach. De bellen nemen af. Ik moet hier weg, denk ik. De markt af, de stad uit, de deuren dicht. Ik eet vanavond wel patat.
Ik sta in een lange rij voor de pinautomaat. Zonder geld kom je nergens tijdens de laatste dagen van het jaar. Voor mij wiebelt een dame ongeduldig van haar ene op haar andere been, achter mij discussieert een jong stel over gourmetten of fonduen op tweede kerstdag. Nog zes mensen voor mij. Achter mij is de rij inmiddels zo lang dat de steeg naar de gracht volledig is afgezet. Wie er doorheen wil, moet zich tussen de wachtenden wurmen.
Het haar van de dame voor mij is roodoranje geverfd. Er is niet veel haar meer op haar hoofd, maar ze heeft het zo ver opgeföhnd, dat het nog enig volume impliceert. Er wil iemand voor haar langs. Zuchtend doet ze een stap naar achteren. Haar achterhoofd komt dicht bij mijn gezicht. Tussen de opgekapte lokken door zie ik haar hoofdhuid, bleek, kwetsbaar. Ik zou haar wel een mutsje willen geven. Of haar hardhandig tegen de grond willen slaan. Weg jij lelijk wijf, met je lelijke hoofdhuid, uit mijn rij.
Ze draait zich om naar mij en fronst met haar geschilderde wenkbrauwen. Haar lippen hebben dezelfde kleur als haar haar. Roodoranje, oranje rood.
‘Ik vind dat zó vervelend’, zegt ze dan. Ik kijk haar vragend aan. ‘Van die mensen die door de rij heenlopen. Zó irritant.’ De poel in mij roert zich. Mens, denk ik en maai met met armen die roodoranje kop van haar romp. Die mensen kunnen toch niet anders. Jij, met je hoerige kerstgedachte, jij os in de stal. Kijk om je heen! Zie je dan niet in welke wereld je bent beland?
‘Ja, mevrouw’, zeg ik en glimlach. De bellen nemen af. Ik moet hier weg, denk ik. De markt af, de stad uit, de deuren dicht. Ik eet vanavond wel patat.