26 oktober 2010

beleid

Ik zit alleen op het kantoor. In de kamer naast mij, slechts van mij gescheiden door twee antieke glas-in-lood klapdeurtjes, voert H. een indringend gesprek met een van mijn collega’s. Ik kan haar haast woordelijk verstaan, maar probeer niet te luisteren. Er zijn e-mails te beantwoorden, lessen voor te bereiden, meer van dat. Focus. Richting. Doel.

Er wordt aangeklopt. Het hoofd van de facilitaire dienst steekt haar krullen om de hoek.
‘Ben je in overleg?’ vraagt ze. Ik kijk om mij heen naar de lege plekken in het kantoor en antwoord: ‘Ik ben voortdurend in overleg met mijzelf.’
‘O’, zegt ze en fronst haar wenkbrauwen. Ze doet de deur wat verder open en zet een stap naar binnen.
‘Ja, wij houden de deur dan namelijk open. Als je niet in overleg bent, snap je?’ Ze kijkt achter zich de gang in. Ik zwijg en denk even aan het opendeurenbeleid. En aan de focus, de richting, het doel.

‘Is D. er niet?’ vraagt ze dan. Ik kijk haar aan en schud mijn hoofd. ‘Het gaat namelijk over zijn telefoon.’ Ze zet nog een stap verder de ruimte in. Ik zwijg.

Ze kijkt even de kamer door.
‘Nou okay dan’ zegt ze. En: ‘Werkse.’

Ze doet de deur achter zich dicht.