03 augustus 2009

forsa [1]

Je raakt zo snel verwend. Na 4 baaien met opspattend water en grotten (zonder de beloofde schildpadden nota bene) denk ik: nou, die laatste, dat geloof ik wel. De zon brandt en er staat nog meer op het programma. De eerste baai was indrukwekkend, de tweede leuk. Daarna was ik vooral braaf; ik volg graag de gebaande weg. Maar voor die laatste baai moet ik nog een heel stuk rijden over een slecht begaanbaar pad. Niet mijn sterkste kant.

Oké, dáárom dan. Angsten moeten overwonnen, weerstanden verlaagd. Ik vrees voor mijn banden. Onderweg merk ik dat de meeste anderen wel zijn afgehaakt. Trankil, trankil, denk ik. No hasi purá [2]. Je komt er vanzelf. Ergens.

Aan het einde van het pad wacht mij de beloning. Door een veel te smalle inham in de rotsen knalt, nee ramt het zeewater zichzelf de lucht in, metershoog. Een dichte mist van druppels slaat over de baai en koelt mijn verhitte gezicht. Het lawaai is overweldigend, de kracht van het water maakt mij klein. Alles hier botst en duwt, alles trekt en vecht om zijn bestaan. Het water trekt zich even terug, een nieuwe aanval komt er al weer aan. Het gaat maar en het slaat maar. Een stukje rots vliegt door de lucht.

Ik ga op het bankje – op veilige afstand - zitten en ik zucht.


[1] kracht
[2] Rustig, rustig. Niet haasten.