
Wanneer ik de hoek omga, de richting in van het huis waar ik nu woon, word ik rustiger. Ik zucht. Heuvel over, bocht om, heuvel over. Op wat volgens mij hun vaste stek is hangen wat dorpelingen of werklui op een bankje langs de kant. Mijn ramen staan tegen elkaar open. ‘Hee!’ roepen ze en zwaaien naar me. Ik toeter en zwaai terug.
De honden blaffen als ik binnenkom. ‘Hallo!’ zeg ik. Daar ben ik weer!’ Ze kwispelen, we knuffelen en springen heen en weer op de veranda.
‘De wereld is wat groot voor mij vandaag,’ zeg ik, als ik het spelen moe ben. Vali struint al door de tuin. Ze blaft, in de hoop op een geschrokken hagedis om achteraan te gaan. Ze heeft haar eigen avonturen. Dichtbij, in haar eigen tuin, tussen de stekelige struiken.