18 december 2009

vallen

De dag was vol met boze mensen, principekwesties en ego’s. De adrenaline suist nog door mijn lijf, de boosheid en teleurstelling nog door mijn gedachten. Er is een flinke strijd te voeren, maar op de achtergrond sluimert voortdurend de twijfel: klopt deze strijd? En wil ik haar wel voeren?

Als ik de deur opendoe is het plein wit. Alle stadsrumoer is gedempt, de oranje lichten reflecteren zachtjes in de smetteloze sneeuw. Een half uur moet ik fietsen. De zoutwagens zijn nog niet langs geweest. Bang ben ik. Bang om te vallen.

Een auto komt van rechts. Ik rem.

Drie mensen komen naar mij toe gerend. ‘Gaat het? Heb je je bezeerd?’ Iemand zet mijn fiets rechtop. Een ander buigt zich over mij heen. Ik glimlach. ‘Het gaat’, zeg ik. ‘Ik ben eigenlijk alleen gevallen.’ Mijn heup bonkt, mijn knie brandt. Maar ik sta op, stap op en ga verder.

De bomen langs de Vecht zijn wit. De straat is wit. De auto’s zijn wit. Ik fiets. Voorzichtig fiets ik. Bang om te vallen, maar onbevreesd voor het gevallen zijn.

14 december 2009

kerstbel

De stad puilt uit. De mensen struikelen over zichzelf, elkaar en vooral over hun kerstaankopen. Wie haastig is, heeft een probleem. Het lijkt gezellig, gemoedelijk. Uit de winkels klinken vredelievende kerstliedjes, de winkelaars zijn samen op pad voor de eerste reeks kadoos. Maar wie goed kijkt ziet de kleine irritaties, de bellen die ontsnappen uit de borrelende poel van frustratie die zich diep verborgen in ons allemaal bevindt. Een grauw, een krab met scherpe nagels, een ruzietje hier en daar.

Ik sta in een lange rij voor de pinautomaat. Zonder geld kom je nergens tijdens de laatste dagen van het jaar. Voor mij wiebelt een dame ongeduldig van haar ene op haar andere been, achter mij discussieert een jong stel over gourmetten of fonduen op tweede kerstdag. Nog zes mensen voor mij. Achter mij is de rij inmiddels zo lang dat de steeg naar de gracht volledig is afgezet. Wie er doorheen wil, moet zich tussen de wachtenden wurmen.

Het haar van de dame voor mij is roodoranje geverfd. Er is niet veel haar meer op haar hoofd, maar ze heeft het zo ver opgeföhnd, dat het nog enig volume impliceert. Er wil iemand voor haar langs. Zuchtend doet ze een stap naar achteren. Haar achterhoofd komt dicht bij mijn gezicht. Tussen de opgekapte lokken door zie ik haar hoofdhuid, bleek, kwetsbaar. Ik zou haar wel een mutsje willen geven. Of haar hardhandig tegen de grond willen slaan. Weg jij lelijk wijf, met je lelijke hoofdhuid, uit mijn rij.

Ze draait zich om naar mij en fronst met haar geschilderde wenkbrauwen. Haar lippen hebben dezelfde kleur als haar haar. Roodoranje, oranje rood.
‘Ik vind dat zó vervelend’, zegt ze dan. Ik kijk haar vragend aan. ‘Van die mensen die door de rij heenlopen. Zó irritant.’ De poel in mij roert zich. Mens, denk ik en maai met met armen die roodoranje kop van haar romp. Die mensen kunnen toch niet anders. Jij, met je hoerige kerstgedachte, jij os in de stal. Kijk om je heen! Zie je dan niet in welke wereld je bent beland?

‘Ja, mevrouw’, zeg ik en glimlach. De bellen nemen af. Ik moet hier weg, denk ik. De markt af, de stad uit, de deuren dicht. Ik eet vanavond wel patat.

30 november 2009

spreekuur

‘Hoe gaat het?’ vraag ik. Hij kijkt naar de grond.
‘Nou ja, daar kom ik dus even voor. Het gaat slecht. Kut, zeg maar. Ik weet ook niet waarom, maar het leek me goed om je dat even te zeggen.’
Ik glimlach. ‘Dat is heel goed van je.’
Hij kijkt me aan en glimlacht.

18 november 2009

gebed


Ik zit op de koude stenen trap voor het monument op de Dam, te wachten op mijn afspraak. Tegenover me, op het plein, speelt een gitarist klassiekers. Een groepje mensen staat in een halve cirkel om hem heen en neuriet mee.
Een paar treden voor me zitten twee vrouwen dicht tegen elkaar aangedrukt. Ze hebben dikke jassen aan, met daar overheen rode hesjes. Op hun ruggen staat in grote zwarte letters gedrukt: bidden helpt.

De gitarist speelt eerst Big spender, daarna With a little help from my friends. Er wordt geapplaudisseerd. Hij maant om stilte en zet zijn volgende nummer in, zachtjes, beheerst.
Na de eerste klanken kijken de twee vrouwen voor mij op de trap elkaar aan. Ze staan op. Terwijl de klanken van Hallelujah over het plein zweven, kijk ik naar de vrouwen die arm in arm, naar het groepje toelopen. Ze sluiten zich aan en beginnen hun praatje.

De gitarist haalt uit.

02 oktober 2009

over het verlangen

‘Drie dagen duurde het’, zeg ik. Ik lach om mezelf en zie mezelf lachen om mezelf. ‘Drie dagen was ik alleen. Echt alleen. Toen dacht ik: ik wil niet alleen zijn.’ Je fronst. Ik zie de frons die ik zelf probeer te vermijden. Ik voel de beginnende rimpels in mijn voorhoofd. Even twijfel ik. Hoe leg ik dit aan iemand uit? En waarom?

We zwijgen. Het is koud buiten. De eerste kou van het jaar. Het eerste verlangen naar een warme plek. Ik vertel over de lange weken waarin ik me, na een jarenlange zucht naar eenzaamheid, realiseerde dat dat het niet was. Ik vertel over de stilte. Ik vertel over het verlangen.

‘Gefeliciteerd.’ zeg je. ‘En nu?’

Nu ja, denk ik. En nu. De dag is vol geweest. Op haar manier gevuld, op haar eigen manier in eenzaamheid gevangen. Ik kijk je aan. Je wacht geduldig op een antwoord.
‘Nu vertel ik dit aan jou.’ Je fronst. Ik frons. We zwijgen. Jij knikt. Je lacht.

28 september 2009

stiekem

‘Het is net religie’, zeg je. Je ogen glanzen. Ik knik. Ook ik durf het bijna niet te zeggen. ‘Maar,’ zeg je. Je schouders zijn een beetje kromgetrokken, je hoofd neigt naar de grond. ‘Het is zo moeilijk.’ Ik knik.

‘Kijk, morgen’, zeg je. ‘Morgen ga ik met zo’n smile naar mijn werk.’ Je wijst naar de breedte van je glimlach. Ik zie vooral de blos op je wangen. Je ziet er uit alsof je net nog buiten speelde, je hoofd nog diep verzonken in het spel. Maar je voeten staan al binnen in de hal, waar het warm is. De glazen van je bril beslaan.

‘Maar aan het einde van de dag,’ ga je verder. ‘Aan het einde van de dag is alles weg.’ Verwachtingsvol kijk je me aan. Misschien hoop je op iets; een oplossing, de juiste spreuk. Ik kan alleen maar glimlachen. Je haar zit door de war.

‘Ik heb het ook.’ Dat zou ik je wel willen zeggen.
‘Ik heb hetzelfde. Alleen ik heb lenzen.’

27 september 2009

geïntegreerd

Bijna altijd lees ik het Wijknieuws – het gekopieerde A-4tje dat op onregelmatige basis in mijn brievenbus verschijnt. Meer uit plichtsbesef dan uit interesse, dat moet ik bekennen. Ik druk mij jaarlijks al voor de buurtrommelmarkt, de buurtbarbecue en de ‘maak samen de wijk winter- of zomerklaar acties’. Me laten informeren over wat er speelt is het minste, vind ik.

Deze keer betreft het een helder stukje communicatie: geen gezellige nieuwtjes of aankondigingen van de naderende Sinterklaasmiddag, maar de officiële terugkoppeling van de Wijkschouw (wat op mij een nogal morbide indruk maakt, maar een wandeling blijkt te zijn met enkele buurtbewoners, een vertegenwoordiger van het Wijkbureau, een vertegenwoordiger van Stadswerken, een vertegenwoordiger van Stadsontwikkeling en een vertegenwoordiger van de woningbouwvereniging).

Ik woon al jaren in mijn buurtje en heb nooit ergens last van. Deze editie van het Wijknieuws doet mij echter beseffen dat ik niet echt goed geïntegreerd ben. Er gebeurt hier van alles waar ik mij grote zorgen over zou moeten maken.

De zandbak bijvoorbeeld, die vorig jaar op verzoek van de buurt is geplaatst, blijkt als kattenbak te functioneren. De vertegenwoordigers antwoorden hierop dat de zandbak verwijderd moet worden indien deze niet goed onderhouden wordt. Het zand uit de zandbak verstopt bovendien de putten op het pleintje. Stadswerken stelt dat dit probleem over zou zijn wanneer de zandbak verwijderd wordt. De wortels van de lindes op het pleintje maken de stoep onregelmatig. Stadsontwikkeling zegt toe uit te zoeken wanneer er opnieuw bestraat kan worden. Maar ook ontbreekt een boomspiegel, omdat de bomen het zo goed doen dat er te weinig licht op de grond valt. De woningbouwvereniging geeft aan dat er snoeigeld kan worden opgevraagd uit het leefbaarheidsbudget van het Wijkbureau.

Ik prijs mij gelukkig met zo’n welwillende gemeente, die bovendien in staat is de zaken van verschillende kanten te belichten. Op een klacht van een van mijn buren over de tafeltennistafel, die ook voor andere dan de bedoelde doeleinden wordt gebruikt (seks), geeft een van de vertegenwoordigers als antwoord: De tafeltennis wordt verder ook door de jeugd goed gebruikt en zal dus blijven staan.
Er zijn losse voetbalpalen en kapotte lantarenpalen. Er is overlast van junks, dealers en ander tuig. Een van de stenen bloembakken is verschoven, de straatkolk (?) is verstopt, een putje steekt uit en de kleur van de boombeugels bevalt niet.

Wanneer ik alle vijf de kantjes met klachten en antwoorden gelezen heb, zoek ik de enveloppe terug waar dit verslag uit is gekomen. Het adres klopt. Deze brief is daadwerkelijk voor mij bestemd. Het gaat over mijn buurt.
Ik kijk uit mijn raam. De straat is verlaten. De kat van de buurvrouw trekt zijn achterpoot op een piest tegen een lantarenpaal die een gezellig schijnsel over de straatstenen schijnt.

Het is lang geleden dat ik gewandeld heb. Te lang, dat blijkt.

18 augustus 2009

anders verder

Op 28 juni schreef ik:
Straks als ik terugkom zal het regenen. Mijn band zal lek zijn en de treinen hebben vertraging. Maar iets zal er toch anders zijn.
Daarna ging ik weg. Ver en lang. Anders was het, het weg zijn. In alles was het anders dan ik had verwacht, zelfs al was dat wat ik verwachtte.
De terugkomst was minder schokkend. Er waren treinen en er was vertraging. Er was een fietsband er waren scherven op de weg. Regen werd voorspeld en viel ook, zij het heel zacht.

Er is niets veranderd. Nederland is groen - zo groen - en georganiseerd, zo absurd georganiseerd. Overal staan bordjes, het land is in keurige vlakjes verdeeld. Nu ik terugben zie ik het weer en weet ik het ineens: ik heb het gemist.

Ik zit in de trein tussen Amsterdam en Utrecht, net als vlak voor mijn vertrek. De zon schijnt, net als toen. Toen dreigde er een zomerbui, nu dreigt er iets vergelijkbaars: een aanval van sentimentaliteit.
De polders glooien (nooit gezien, ik dacht dat alles in de Randstad vlak was), de koeien maken bokkensprongen in de wei (altijd gedacht dat alleen kalveren dat deden) en mijn hart klopt voor dit prachtig groene, georganiseerde – hoeiboei, net op tijd. Ik tackel de overdosis sentiment en vaderlandsliefde, want zo zijn wij Hollanders; opgeruimd en georganiseerd. Wat te veel is, beheersen wij. Onze opwinding, ons vuur, onze passie brandt slechts onopvallend. Wat we wel veel doen is glimlachen.

We naderen Utrecht CS. Er is vijf minuten vertraging. Ik glimlach. Er is hier niets veranderd. Mijn band kan lek zijn. Het maakt mij niks meer uit. Ergens in mij is wezenlijk iets anders.

04 augustus 2009

Piet

4 augustus is de dag dat opa wordt herdacht.
Door de brandende hitte loop ik langs de Noordelijke kust van het eiland, de zee is woest en slaat ruw tegen de rotsen, die scherp door de zolen van mijn schoenen steken.

Even rust ik, in een baai, waar het water zachter slaat en de wind de hitte van mijn huid afwaait. Op het strandje hebben vele voorgangers hun naam achtergelaten, in stenen geschreven. Ome Jan ligt er keurig in keien gelegd, wel 2 bij 3 meter groot. En: Priscilla was here. En: Mari loves Marjan.
Wat is toch die noodzaak, vraag ik mij af, te moeten laten weten dat je ergens bent geweest?
Een Fregatvogel vliegt langs en mijn gedachten dwalen verder, richting Piet. Jarenlang al is hij weg, maar vaak nog lijkt hij bij me in de buurt. Ik wil een daad stellen op deze dag, hem bewijzen dat ik nog altijd aan hem denk. Ik kijk naar alle keien. Zal ik? Maar dat gaat mij te ver.

Ik wandel verder. Door de baai, omhoog de rotsen op, waar ik de boodschappen nog beter kan lezen. Ik lees ze allemaal dus, toch. En twijfel: niet toch misschien, voor Piet? Maar ik loop verder. En dan: tegen de watergrens zie ik het pas. Iemand is mij voor geweest. Iemand wist het al, dit is de dag waarop dingen worden herdacht.

De vloed komt op. De eerste golven komen al in de buurt van het eerste getal. Morgen is het 5 augustus en is deze boodschap weer verdwenen.

03 augustus 2009

forsa [1]

Je raakt zo snel verwend. Na 4 baaien met opspattend water en grotten (zonder de beloofde schildpadden nota bene) denk ik: nou, die laatste, dat geloof ik wel. De zon brandt en er staat nog meer op het programma. De eerste baai was indrukwekkend, de tweede leuk. Daarna was ik vooral braaf; ik volg graag de gebaande weg. Maar voor die laatste baai moet ik nog een heel stuk rijden over een slecht begaanbaar pad. Niet mijn sterkste kant.

Oké, dáárom dan. Angsten moeten overwonnen, weerstanden verlaagd. Ik vrees voor mijn banden. Onderweg merk ik dat de meeste anderen wel zijn afgehaakt. Trankil, trankil, denk ik. No hasi purá [2]. Je komt er vanzelf. Ergens.

Aan het einde van het pad wacht mij de beloning. Door een veel te smalle inham in de rotsen knalt, nee ramt het zeewater zichzelf de lucht in, metershoog. Een dichte mist van druppels slaat over de baai en koelt mijn verhitte gezicht. Het lawaai is overweldigend, de kracht van het water maakt mij klein. Alles hier botst en duwt, alles trekt en vecht om zijn bestaan. Het water trekt zich even terug, een nieuwe aanval komt er al weer aan. Het gaat maar en het slaat maar. Een stukje rots vliegt door de lucht.

Ik ga op het bankje – op veilige afstand - zitten en ik zucht.


[1] kracht
[2] Rustig, rustig. Niet haasten.

29 juli 2009

nous

Helemaal alleen ben ik in het museum. De parkeerplaats is leeg, de juffrouw achter de kassa kijkt verveeld naar de tv. Ze wijst me de route: ‘U kunt het beste hier beginnen, in de grote zaal’ en drukt me een plakkerige, geplastificeerde plattegrond in de hand.

Vooral het donkere, antieke meubilair trekt de aandacht. Pas als ik hoger kijk, tussen de zware linnenkasten, zie ik de schilderijen, waar ik eigenlijk voor kwam. Of eigenlijk: ik zie het eerste schilderij. Een jonge man kijkt mij licht verlangend en haast met waterige ogen aan. Zijn linkerhand ligt op zijn borst, op zijn plexus solaris. ‘Wie, ik?’ lijkt hij te vragen. Of beter: ‘Moi?’ In zijn rechterhand houdt hij zijn penseel, loodrecht. Het is een zelfportret.

Minutenlang staren wij elkaar aan. Bijna ga ik op een van de antieken mahoniehouten banken zitten, maar ik bedenk net op tijd dat dat waarschijnlijk niet mag.

Alleen ben ik in het museum. Niemand loopt achter of voor me langs, niemand fluistert, niemand ademt, niemand hikt of slikt of geeuwt. Alleen de ventilatoren brommen en de passaat waait zachtjes door het raam.
Mijn hand ligt op mijn borst, op mijn plexus solaris. Alleen zijn we, het zelfportret en ik. ‘Moi?’ zeg ik. En Edgar Fernhout knikt.

Curaçao Museum, Edgar Fernhout, zelfportret (jaartal onbekend)

27 juli 2009

gesloten

Ik parkeer de auto vlak naast een van de vele snèks [1] langs de kant van de weg. Drie oudere, diepzwarte mannen zitten op een bankje in de schaduw en drinken een biertje. Ze kijken om als ik het erf op rijd.
‘Bon dia’, zeg ik door het open raam. Ze knikken. De zon is net voorbij haar heetst.

Het museum - een Kunukuhuisje [2] over het leven van de slaven – blijkt dicht op maandag. Glimlachend loop ik terug naar de auto en stap weer in. Het is vandaag de tweede stop voor een gesloten deur.
Terwijl ik de motor start kijk ik om me heen. De mannen hebben zich opnieuw omgedraaid en zwaaien enthousiast. Lichtelijk verbaasd zwaai ik terug. Zij lachen een beetje ongemakkelijk. Pas dan snap ik dat ze zwaaien naar de vrachtwagen die achter mij langs voorbij rijdt en luid toetert.

Nu moet ik lachen en maak – nog altijd door het raam - een gebaar van ‘jammer’. Ik keer de auto en rijd de weg op. In mijn achteruitkijkspiegel kijk ik nog even naar de drie mannen op hun bankje. Ze zwaaien. Ik toeter en vertrek, terug naar de weg.


[1] veredelde snackbar/bar/café
[2] voormalige slavenwoning (De kunuku = platteland / plantage)

25 juli 2009

verlaten

Bon Bini [1] staat er op het bord langs de lange weg naar Bullenbaai. Casa de mi Padre [2]. Snel schiet ik de zanderige zijweg in. Dit zal het landhuis zijn dat te bezichtigen is. De weg gaat stijl omhoog. Als ik de laatste bocht om ga, zie ik een gigantisch bruin gebouw, modern, met een aluminium dak. Ik parkeer mijn auto op een enorme parkeerplaats en kijk om mee heen. Naast het vreemde gebouw is een soort vervallen speeltuin. Op de muur staat geschilderd: kinderdorp Hebron. Ineens begint mij iets te dagen. Hebron. Casa de mi Padre. Door een van de donkere ramen kijk ik naar binnen. Een grote, lege zaal, met voorin een zwaar altaar.

Ik loop om het gebouw heen. Aan de achterzijde steken wat houten planken uit het tussenstuk. Er is een raam gebroken. De koelinstallatie is zwaar verroest. Elektriciteitsdraden steken hier en daar uit het beton. De ijzeren trap naar de bovendeur mist een paar treden. Op het achterste parkeergedeelte staat een compleet afgetakelde (Nederlandse) bus, van waaronder een Iguana [3] vandaan schiet.

Deze kerk is verlaten, denk ik. Ik zie de lege banken, de lege parkeerplekken, de houten jaloezieën voor de ramen. Ik zie het enorme aluminium dak, dat haast de hemel weerspiegelt.

De weg naar Bullenbaai is lang. Hier en daar staat een huis en aan het einde, in de baai, ligt een oude Olieterminal. In het midden van de lange, kale weg, rijd je langs oude zoutpannen, waar zich - staande in het lage water - talloze witte reigers hebben verzameld. Verder is er niks. Een verlaten kerk, een uitgestorven kinderdorp.
Wat bezielt de mens? Vraag ik mij af. Ik start de auto en rijd in zijn vrij de heuvel af.

[1] Welkom (Papiamentu)
[2] Huis van mijn vader (Spaans)
[3] Leguaan (Papiamentu)

19 juli 2009

Ah Ha

Op raadselachtige wijze rijd ik onderlangs om Willemstad heen, in plaats van bovenlangs. Geen idee hoe dat gebeurd is. Soms rijd ik maar wat. De straatnaambordjes zijn hier schaars en de wegbewijzering anders dan ik ken.

Pas wanneer ik de aanduiding van de Albert Heijn zie, weet ik waar ik ben. De blauwe AH is, waar dan ook, onmisbaar. Een landmark: locatie vastgesteld, vervolgroute bekend.
Of wacht. Zal ik anders, heel even, nu ik er toch ben…
Ik had me nog zo voorgenomen hem te mijden, de enige AH op het eiland. Maar ja, ik sta er nu bijna voor. Ik heb er al zo veel over gehoord.

De airco staat er hoog. Ik heb het bijna koud terwijl ik langs de schappen loop. Nog nooit heb ik zo´n groot filiaal gezien; zo opgeruimd, georganiseerd, zo strak geregeld en zo schoon. Wat zal ik kopen? Eigenlijk heb ik niet echt iets nodig. Een halfje brood misschien. Ik weeg het licht tegen het donker volkoren af, zoals ik thuis ook doe. Kaas? Dat hebben ze ook in de andere Supermarkt en twee keer zo goedkoop. Er is niets dat ik echt mis. Niets dat ik bij AH kan kopen.

Voor de kassa staat een lange rij. De caissière doet het rustig aan, ik zou haast zeggen: op z’n Antilliaans. Drie boodschappen heb ik. Drie onbelangrijke dingen die ik blijkbaar niet kan missen. Het duurt lang, maar dan heb je ook wat: ik weet weer waar ik ben en hoe nu verder.

16 juli 2009

stap

Het water slaat tegen het beton en springt weer op. Ik sta onder het afdakje. Iets in mij springt met het opspattende water mee. Licht ben ik. Klein voel ik mij. Maar een onderdeel. Vrij.

Zal ik?
Zoiets doe je eigenlijk niet.
De druppels vallen harder en harder.
Voor mijn neus hangt een watergordijn. Waarom blijf ik erachter?

Een klein stapje is het maar.
Meteen druipt het water langs mijn wangen, langs mijn armen, door mijn haar. Mijn voeten stampen in de plassen, mijn handen vangen dikke druppels uit de lucht.

15 juli 2009

voor de zaak

‘Kan ik deze dames misschien van dienst zijn?’
Hij houdt zijn hoofd en schouders licht gebogen. Hij is ook lang, zeker anderhalve kop groter dan wij zijn. Zijn baard is grijs, zijn ogen zacht.
Wij twijfelen. Het is moeilijk kiezen, een hal vol eettentjes die allemaal min of meer hetzelfde serveren. Tenminste, zo op het eerste gezicht. Maar zoiets moet je niet zomaar zeggen en ook niet zomaar denken. De verschillen zijn groot. Ik zie ze gewoon niet. Nog niet.

‘Twee mooie dames. Gaat u toch zitten. Wat zou u willen eten? Vlees? Vis? Aardappels? Rijst?’
Wij kijken elkaar aan.
‘Daar, mijn mooiste tafeltje.’ Nog net niet duwt hij ons. ‘Neemt u toch plaats.’ Zijn accent klinkt Surinaams. Hij drukt ons een geplastificeerd A4tje in de hand. Het is de menukaart, die net zo plakt als het plastic tafelkleed. ‘Wat willen de dames drinken?’

We praten en praten. Al snel komen er papieren op tafel.
Na een tijdje komt de lange, licht gebogen Surinamer naast ons staan.
‘Genieten jullie wel?’ vraagt hij. Ik lach. F. lacht.
‘We genieten zeker. Heel erg zelfs’, zeg ik.
‘Maar jullie eten niet!’ Hij wijst naar onze borden, waarop de roti nog haast onaangeroerd tussen de pompoen en de aardappels ligt. ‘Roti moet je eten als zij warm is. Hij houdt zijn wijsvinger en duim bij elkaar. ‘Als je haar af laat koelen wordt ze taai.’
Schuldbewust kijken we hem aan. We eten. De roti is al een beetje taai, maar heerlijk met de vlezige pompoen en met de verse sla.

Als we gaan en willen betalen, maakt hij een bescheiden buiging.
‘Ik hoopte al dat jullie bij mij zouden komen’ zegt hij. ‘Twee mooie dames.’ Wij lachen. Het onderscheid is soms moeilijk te maken: eigenbelang of een welgemeend compliment. Hij kijkt ons aan. ‘Ik zeg het niet alleen om jullie te paaien’ zegt hij dan. Het is ook goed, twee mooie dames. Goed voor de zaak.’

‘Komen jullie terug? Jullie moeten terugkomen.’
We knikken en we zwaaien.

11 juli 2009

wat allemaal weg kan waaien:

het plastic bord waarvan je net je boterham hebt gegeten
je boterham
je boek
de boekenlegger uit je boek
de koptelefoon
de theedoek
de stoel op de veranda
de gordijnen die in de wind hangen te drogen
je zonnebril
de collectie lege flesjes water
het wc-papier
de pen van het bureau
je vitaminepil die klaar ligt op de wastafel

Raar eigenlijk dat de andesmusjes gewoon op hun pootjes blijven staan, wanneer ze de kruimels oppikken die van het bord (waarop een steen gelegd) zijn gewaaid.

Toch: ik dank de wind, die op ieder moment niet alleen mijn bord, mijn boterham, mijn boek, de koptelefoon, de theedoek, de stoel, de gordijnen, mijn zonnebril, de lege flesjes, het wc-papier, mijn pen en pil wegwaait, maar ook de hitte uit het huis verdrijft en het zweet van mijn armen.

08 juli 2009

weg

Helemaal naar Westpunt rijd ik. Het is verder dan ik dacht. Onderweg zie ik landhuizen en natuurparken. Ik sla niet af, ik stap niet uit. Als ik door een wijk van Westpunt rijd - een rijke wijk, met mooie huizen, groene tuinen en grote auto’s voor de deur - word ik ineens heel moe. Ik weet niet wat ik zoek. Ik weet niet waar ik me veilig voel. De onrust tikt tegen mijn huid en tintelt in mijn vingers. Ik keer om, terug de weg op, die ene weg die west aan oost verbindt.

Wanneer ik de hoek omga, de richting in van het huis waar ik nu woon, word ik rustiger. Ik zucht. Heuvel over, bocht om, heuvel over. Op wat volgens mij hun vaste stek is hangen wat dorpelingen of werklui op een bankje langs de kant. Mijn ramen staan tegen elkaar open. ‘Hee!’ roepen ze en zwaaien naar me. Ik toeter en zwaai terug.

De honden blaffen als ik binnenkom. ‘Hallo!’ zeg ik. Daar ben ik weer!’ Ze kwispelen, we knuffelen en springen heen en weer op de veranda.
‘De wereld is wat groot voor mij vandaag,’ zeg ik, als ik het spelen moe ben. Vali struint al door de tuin. Ze blaft, in de hoop op een geschrokken hagedis om achteraan te gaan. Ze heeft haar eigen avonturen. Dichtbij, in haar eigen tuin, tussen de stekelige struiken.

07 juli 2009

onder water

‘wat een eiland’ zeg je

‘ja’ zeg ik
een eiland
dat is wat ik ben

vliegtuigen gaan over
de heuvels
over de zee

ik sta hier
en ik adem

twee handen heb ik
twee benen
en een hart dat zwemt

het lijkt eenvoudig
het zoute water omringt mij

ik sta hier en ik ben

04 juli 2009

groen

‘Je eigen risico is 500 gulden. Als je een lekke band krijgt, moet je dat zelf fiksen, ik zal je zo laten zien waar alles ligt.’ Ik knik. ‘Als er iets anders is aan de auto kun je de wegenwacht bellen. Dit is het nummer.’ De dame van de autoverhuur wijst naar een nummer op het papier met alle afspraken en telefoonnummers. Ik knik. ‘Als je twijfelt of het wel nodig is, kun je ons ook bellen. We kunnen je niet altijd komen halen als je stil staat. Dat hangt er vanaf hoe ver je weg bent. Als we gesloten zijn, moet je zorgen dat je thuiskomt en dan kun je ons vanaf 8 uur weer bellen.’ Ik knik.
‘Als je een ongeluk krijgt moet je niet de wegenwacht bellen, maar dit nummer.’ Ze wijst een ander nummer aan, van een bedrijf dat bijna dezelfde naam heeft als de wegenwacht. ‘Dat is de nationale verzekering. Dat moet je niet vergeten. Belangrijk. En zorgen dat de andere partij blijft tot zij er zijn. En als ze wegrijden, schrijf dan het nummerbord op.’ Ik knik.
‘En oja, daar moet je rekening mee houden: als het hier geregend heeft dan zijn de wegen erg glad. Voorzichtig rijden.’

Ik heb nog nooit in mijn leven een autoband verwisseld. Ik heb nog nooit een auto-ongeluk gehad. Ik ken de Curaçaose wegen noch de Curaçaose rijstijl en voel me wat onzeker worden.

‘Laat nooit iets achter in de auto. Voor een pakje sigaretten wordt hij soms al opengebroken. En als je parkeert in’ ze noemt een naam die ik niet ken, ‘dan ben je niet verzekerd.’ Ik knik. ‘Nou, dan zal ik je de auto even laten zien.’

Even later rijd ik over de ring van Willemstad. Ik zoek de plekken op die ik al een beetje ken. Ik kan alles vinden. Ik neem de juiste afslag terug naar het huis. ‘Het gaat goed’, zeg ik tegen mijzelf. ‘Het gaat goed.’ Als ik stil sta voor een stoplicht draai ik de raampjes open. Het is loeiheet geworden in de auto. Van de spanning had ik het niet eens gemerkt. De wind waait door de auto heen. De man in de bijrijderstoel van de auto kijkt mijn kant op. Hij fluit naar me.

Zo gaat dat hier.
Het stoplicht springt op groen. ‘Bon día!’ roep ik en scheur de hoek om.

02 juli 2009

zoet

Ik heb mij op een van de plastic tafels genesteld, waar ik goed naar de mensen kan kijken. Er wordt gezongen. Ik kan de zanger op het plein niet zien, ik zie alleen het publiek dat meezingt en applaudisseert. Ik versta slechts woorden van het Papiaments. Er wordt gezongen over de grootheid van het kleine eiland en over liefde en loyaliteit.
Tegen mijn tafel leunt ook een oude dame. Haar haar is zilvergrijs en steekt af tegen de zwartheid van haar gerimpelde gezicht. Ze heeft al een paar keer naar me omgekeken. Steeds glimlachen we naar elkaar. Voelt ze mijn ongemak? Ik zoek naar een vraag die ik haar kan stellen, maar mijn hoofd blijft leeg. Steeds graait ze in haar handtas, vist een snoepje uit een plastic zakje en stopt het in haar mond. Ik neem mij voor de volgende keer ook iets te snoepen mee te nemen, wat ik iemand aan kan bieden. Een zachte ingang tot contact. Precies dan steekt zij haar kleine hand naar me uit. In haar palm liggen twee in geel plastic verpakte snoepjes.
Ik schuif naar haar toe en neem de snoepjes aan. De zoetheid brandt haast in mijn droge keel. ‘Wat lief,’ zeg ik. ‘Dank u wel.’ Na een tijdje komt ze moeizaam overeind. Als ze voor me langs schuifelt groet ze me. Ik leg mijn hand even op haar arm.
‘Bon dia di bandera.’ Ze glimlacht en knikt.

Dag van de Vlag

J. kijkt naar me. Hij is een reportage aan het maken.
‘Voel je je niet ontzettend Nederlands?’ Ik glimlach en knik.
‘Ja, ik voel me ontzettend Nederlands, al weet ik niet precies wat dat betekent.’ Hij lacht.
Nederlander zijn is hier beladen. Ik kan slechts een deel van die lading bevatten; waar de Nederlander voor stond en vooral voor staat. Het werkelijk begrijpen is nog iets anders. Vertegenwoordig ik jaren onderdrukking, of interpreteer ik dat alleen maar?
‘Zet ook een blauw petje op en scoor een vlaggetje,’ zegt J., dan zul je je beter voelen. Ik knik. Maar ik doe het niet. Ik kan geen symbolen dragen waarvan ik de betekenis maar half ken.
‘Ik zie je later nog,’ zegt J. ‘ik moet verder. Het volkslied komt straks.’

Wit ben ik. Met roodverbrande vlekken. De klassieke toerist. Als ik mezelf hoor praten, klink ik absurd netjes, bekakt haast. Als ik mijzelf voel staan, ben ik stijf, afstandelijk, behoudend. Ben ik dat, of is het een reactie? Voordat ik wegging zei ik: ‘Ik wil graag weten wat er overblijft als alle vanzelfsprekendheden wegvallen’. Nu twijfel ik. Is het wel fijn om dat te voelen? Ik ben onthand, onzeker, afwachtend.

Het is Dia di Bandera, de dag van de vlag. J. is Curaçaoënaar, maar woont Nederland. Voor zijn reportage schiet hij plaatjes van de vele kinderen in hun blauwgele Bandera t-shirts en filmt hij de talloze defilés die volgen op het zegenen en hijsen van de vlag. Ik ben een van de weinige toeristen in de overwegend zwarte massa. De meeste toeristen slapen nog, misschien, of kampen met dezelfde vraag als ik: hoor ik hier thuis?
Sinds ik hier ben vallen één voor één de zekerheden van mij af. De snelle woordgrapjes waarmee ik thuis interacteer, de houdingen, het weten wat gepast is of niet, het vertrouwen dat de mensen op straat dezelfde taal spreken, mij begrijpen en herkennen, mij kunnen plaatsen. Dat alles is altijd vanzelfsprekend. Hier blijft er weinig van over en trek ik mij wat terug. Niet op een hotelkamer, niet in een luxe resort, maar tussen deze mensen. Ik ben de toeschouwer. Wit ben ik. Met hier en daar roodverbrande vlekken. De klassieke toerist.

Moe van de hitte, de brandende zon en de harde drums ben ik de massa uitgelopen. In de schaduw, op de rand van een plantenbak kijk ik naar de korpsen die zich opstellen om over het plein te defileren. Scouts, legereenheden, politiekorpsen, drumbands, fanfares. De een na de andere groep stelt zich op en marcheert naar het plein waar de vlag hard wappert in de passaat. Als ik me omdraai zie ik een camera op mij gericht. J. heeft me weer gevonden. Hij filmt hoe ik, wit met roodverbrande vlekken, in de schaduw toekijk naar het haast militaristisch vertoon. Het moet een mooi plaatje zijn. De blanke toerist die toekijkt, maar geen idee heeft wat er speelt. De Hollander. Hij steekt zijn duim op. Ik glimlach.

29 juni 2009

Schiphol

‘Verkoopt u ook de Hollands Diep?’ De caissière kijkt vertwijfelt om zich heen.
‘Ehm…’ Naar haar collega achter in de winkel roept ze: ‘Nina, hebben wij ook de Hollands Diep?’
‘Ja! Hier!’ hoor ik van achter me. ‘Hier ligt hij!’ Een andere klant houdt het tijdschrift in de lucht en zwaait naar me. Ik loop naar hem toe, haal een tijdschrift van de stapel en bedank hem. Pas dan zie ik dat het Kees van Kooten is. Samen lopen we naar de kassa om af te rekenen.
‘Staat u er in?’ vraag ik hem.
‘Jaja.’ Hij betaalt en draait zich dan naar me om. ‘Maar ‘t is wel een lang stuk, hoor.’
‘Oh lekker’, zeg ik. ‘daar houd ik van.’ Hij kijkt me aan.
‘Ze hebben het alleen niet gedaan zoals ik wilde’, zegt hij. Dat vind ik dan zo vervelend. Kijk.’ Hij slaat het blad open en laat me zijn artikel zien. ‘Het gaat over een Frans tijdschrift, al meer dan 60 jaar oud. Maar kijk, dan drukken ze hier wel de voorkant af, maar hier…’ Voordat ik de kans krijg om de prachtige oude voorkant te bekijken slaat hij de pagina om, ‘…doen ze dan helemaal niets mee.’ Hij toont me twee pagina’s met vier volle kolommen, inderdaad niet al te aantrekkelijk vormgegeven. ‘Dat snap je toch niet? Ik had allemaal prachtig beeld meegeleverd.’

‘Maar goed.’ Hij slaat het tijdschrift dicht en kijkt mij nog even aan. Zijn ogen glimmen. ‘Tóch veel leesplezier.’ Zegt hij. Hij steekt het tijdschrift onder zijn arm en loopt weg. Bij de uitgang steekt hij zijn hand op en zwaait nog eens naar mij. ‘Dag! Goede reis!’
‘Dag!’ roep ik en reken af.

28 juni 2009

verder anders

Nog even zien we elkaar, allemaal bij oma. ‘Dag, daag!’ zeggen we dan. ‘Tot snel!’ en ‘Heb het goed!’ Weggaan vind ik altijd raar. Een vreemde leegte ligt voor je, één waar je ook jezelf niet helemaal ingetekend krijgt. Als de ruimte om mijn heen onbekend is, hoe zie ik er dan eigenlijk uit?
Met een licht onbestemd gevoel neem ik afscheid van mijn familie. We doen alsof het niets is. Gewoon, vakantie, maar zelfs zij zien er al anders uit, nu ik al in de leemte tussen twee werelden verkeer.

Ik wil op mijn vouwfiets stappen, op weg naar de trein, op weg naar een vliegtuig, op weg naar de onbekende wereld, waarin ik zelfs mijzelf niet ken.
Lekke band.
We rommelen nog wat met pompen. Het laatste stuk leg ik lopend af. De lucht dreigt.

In de trein, vlak voor Utrecht, spreekt een oudere dame mij aan.
‘Moet u ook naar Eindhoven?’ vraagt ze. Ik schud mijn hoofd. Ik ben nu bijna thuis, waar ik mijn belangrijkste spullen in een tas zal doen. ‘Oh’ zegt ze en kijkt om zich heen. De coupé is verder leeg.
‘Heeft u hulp nodig?’ vraag ik. Ze kijkt me aan en knikt. De treinen tussen Utrecht en Den Bosch rijden niet.
‘Ik weet niet hoe ik verder moet.’

Ze heeft een paarsgrijs permanent en een gitzwart hondje dat zenuwachtig om haar heen dartelt.
‘Ik help u wel, mevrouw’, zeg ik. Ik breng haar naar de bussen, help haar naar binnen en zet het hondje bij haar op schoot. Het beweegt druk in mijn armen en stinkt.
‘Ik weet niet wat ik zonder u zou moeten’ zegt zij. Ik glimlach en keer terug naar het station.

In de centrale hal klinkt een diepe ruis. De bui die al de hele dag op zich laat wachten is losgebarsten. Ik kijk omhoog naar het glazen dak, waar het water overheen stroomt. Even twijfel ik. Maar ach, waarschijnlijk is dit mijn laatste bui in lange tijd. Met mijn lekke fiets aan de hand loop ik door de Hollandse regen, langs de Utrechtse Singel, die donkergroen is en een natte warmte wasemt.

Straks als ik terugkom zal het regenen. Mijn band zal lek zijn en de treinen hebben vertraging. Maar iets zal er anders zijn. Ik overzie de leemte die nog voor mij ligt en van de schemering daarachter weet ik het zeker: niets zal anders zijn. En toch, als ik terugkom, is iets hier wezenlijk veranderd.

08 juni 2009

tussen de tekens

Hoofdpijn krijg ik van het roze dat hier overheerst. De jongen achter de balie tuurt naar mijn rekeningen.
‘Tja, je belt weinig. Maar die sms-jes, hé.’ Ik knik. Ik haat bellen. Hoe korter de mededeling, hoe beter. Je kunt veel zeggen in 160 tekens.

Hij typt wat en vraagt: ‘Ga je nog op vakantie?’
Ik glimlach. ‘Twee maanden Curaçao.’ (20 tekens.)
‘Toe maar. Alleen?’
Ik knik. (0 tekens.)

Hij wil een hoop van me weten. Meer dan nodig is voor een nieuw contract. We praten over kunst en geld verdienen (heel veel tekens.) Hij kijkt me maar af en toe aan, meestal tuurt hij naar zijn scherm. Ik vraag me af wat daar allemaal te lezen is. Als hij opkijkt glimlacht hij.
‘Dus totdat je weggaat heb je het druk?’
Ik zucht. ‘Heel’ (4.)
Hij geeft me mijn telefoon terug en mijn nieuwe contract.
‘Jammer’, zegt hij.

Ik kijk hem vragend aan.
Hij zwijgt. (0.)

‘Dank je’, zeg ik. (7)
Bij de deur wensen drie meisjes in roze T-shirts mij een fijne dag.

19 mei 2009

en we denken dat

‘zachtjes’
zeg je
en we zakken
in de nacht

de dingen die gebeuren


nog even en
de zon schijnt
en we denken
dat we het wel weten


‘slaap je?’ vraag je
en ik adem

de wind waait
door de lege kamer

het raam slaat
midden in haar eigen kader

dicht

door en
afgesloten voor
de wind

‘zachtjes’ zeg je
en ik adem
zacht

dit is de nacht

13 mei 2009

samenhang

als uit een nog wat waterig verlangen
trekt de alcohol zich tot een bolling
langs de randen van het glas

buiten regent het
dagen gaan voorbij en weken
mensen blijven zich bewegen

er is iets met de samenstelling
met de nauwkeurige balans
tussen vloeistof en gas

dat wat aantrekt stoot ook af

zullen we? vraag je
we buigen ons en slurpen de bolling
er vanaf

08 mei 2009

niet genoeg

De dag was lang, de onmacht sijpelde door de uren die zich vanzelf vulden. Het ene gesprek leidde tot het andere en werd vervangen door het volgende. Het ene belang woog zwaarder dan het andere en werd vervaagd door het volgende.

Jarenlang heb ik mij onthouden van het werken voor grote instellingen. Ik wilde geen deel uitmaken van een wereld die zich door organisatorische, planmatige, financiele en andere, naar mijn mening bijzaken liet leiden.

Sinds twee jaar werk ik voor zo'n instituut, uit liefde voor het vak dat daar beoefend wordt. Vandaag voelde ik wat 'instituut' betekent: hervormingen, gebaseerd op belangen die ik onterecht en onbegrijpelijk vind, maar die ik niet kan omzeilen, mijn positie daarin, die ondergeschikt blijkt aan stromingen die sterker zijn dan degene waaraan ik waarde hecht, verlies.

Aan het trage einde van deze dag fiets ik naar huis, dwars door de stilte van mijn middelgrote stad. Voor de etalage van de kunsthandel staan twee jongens. Ze kijken naar de schilderijen. De witte spots waarmee de werken zijn uitgelicht trekken fel de aandacht in de verder verlaten straat. Ik fiets langzaam. De tegenstrijdige belangen zijn samen met de wijn mijn benen ingezakt.

'Wauw, die is mooi', zegt de ene jongen. Hij drukt nog net zijn neus niet tegen het glas.
'Ja', zegt de ander, die zich naar de straat heeft gedraaid en naar mij kijkt.

De eerste zucht.
'Ik heb niet zoveel geld', zegt hij. 'Als ik het toch eens had...'

'Ja', zegt de ander en glimlacht. Naar mij.

Zware benen trappen verder, over de kinderkeien.
Mijn band is zacht, de maan pas morgen vol.

29 maart 2009

dag tot snel

de handen die eerder nog
een hoopje aarde gooiden
op een natgeregend graf

klemmen niet veel later hoge glazen
met koud geworden vingers vast

de koffie is al snel door wijn vervangen
tranen gaan over in een voorzichtige lach
de zon zakt en in het donker van de nacht

zullen ze gaan
zullen ze elkaar verlaten

het laatste stof tussen de nagels
de laatste prikkel van het laatste raken

dag!
zeggen ze nog

dag tot snel

tot later

ik blijf maar briefjes vinden (voor de deur)



kaboutertje
klein klein kaboutertje
wat ben je tog een stout
ertje met een rodde
puntmuts
en een blauw jasje
stamp maar in de reggen
plasje
pardoes val je op je
billen en van de kou
gaa je trillen

ruzzie
ruzzie
is heel erg
zekker voor
een dwerg
elke dag elkjaar
wist je maar
hoe je dit moet op
lossen
zonder te schope
n of te slaan laatje
wel een traan

28 maart 2009

[ - ]

‘ik ken jouw ideeën wel’, zeg je
‘jouw ideeën, jouw soort mensen-

iets niet doen is gemakkelijk’

vroeger had ik je gelijk gegeven
en mijzelf bij thuiskomst-
zie je wel
zie je wel

de wortels uit de grond getrokken
kluiten aarde kapot geslagen op de grond
en dan wachten tot wat voorzichtig groeide
afgestorven is of

tot alles zakt

‘iets doen, daarentegen’ zeg ik nu
en ik veeg een kruimel van je wang
‘dat is niets
dat gaat vanzelf’

je kijkt me aan en lacht

03 maart 2009

gemist

Een krappe lift. Drie fietsen. We schuiven en schurken wat. Het past. De lift zakt.
‘Pas op voor je kabeltje’ zegt de dame. Ik kijk naar de brei van kabels, handvatten en stangen.
‘Die van mij kunnen wel wat hebben, maar jij,’ zeg ik tegen onze andere liftgenoot ‘hebt er nog maar één. Daar moet je zuinig op zijn.’ De twee kabels van zijn handremmen zijn gesprongen. Ze steken vrolijk in de lucht. Alleen zijn versnellingskabel is nog intact. Hij kijkt me aan en glimlacht.
‘Ja, ik fiets tegenwoordig op gevoel’, zegt hij.
‘Dat kan’, zeg ik en glimlacht terug.

De lift stopt, de deuren gaan open. We zijn op het stationshalniveau. De dame trekt haar fiets langs de mijne en verlaat de lift.
‘Moet jij er ook uit?’ vraag ik de jongen. Hij twijfelt en kijkt om zich heen.
‘Waar moet jij heen?’ vraagt hij.
‘Nog één omlaag.’ Hij knikt. De lift zakt verder.
‘En daarna?’ Zijn ogen zijn helder.
‘Naar Utrecht,’ zeg ik 'maar mijn trein rijdt net weg.' Terwijl de liftdeuren openschuiven glijdt mijn trein weg van het perron. ‘Maar weer naar boven, dan’, zeg ik.
‘U kunt ook met mij mee’, zegt de jongen. Hij blijft staan, net als ik. De deuren gaan dicht, de lift zet zich in beweging.
‘Dan gaan we naar de sauna’, zegt hij. ‘Ben je daar wel eens geweest?’

In de stationshal stapt hij op zijn fiets. Hij slingert om een NS-medewerker, die hem probeert te stoppen. Dan draait hij zich om en steekt zijn hand in de lucht.
Ik knik.

25 februari 2009

[ - ]

een zucht ontstaat
en lang voordat ik haar bevat
is ze ontsnapt

bij het laatste lantarenlicht
dempt het verlangen
niet alleen het weten
maar ook

het einde van de nacht

10 februari 2009

dinsdag

Hij speelt al minutenlang met zijn potlood. De titel heeft hij opgeschreven. Toen uitgegumd. Toen weer opgeschreven. En weer uitgegumd. De letters zijn in het papier gedrukt, een randje van het papier is gescheurd.

De kinderen aan zijn tafel zijn diep over hun papieren gebogen. Ze schrijven een Verhaal. Hij weet niks, zegt hij.
‘Waar gaat de jouwe over?’ vraagt hij als zijn tafelgenoot even opkijkt. Er volgt een schouderophalen. Geen tijd voor antwoorden. Hij gooit zijn gum in het midden van de tafel. Niemand reageert. Hij kijkt om zich heen en vangt de blik van de juf. Ze kijkt streng. Hij buigt zijn hoofd over zijn papier, als de anderen, maar hij kan aan niets anders denken dan de letters, hoe de j, hoe de g. Hij kan geen Verhaal, hij weet niet de juiste tekens.
‘Als je klaar bent met je Verhaal, dan mag je er een tekening van maken’, zegt de juf. Het is stil in de klas, iedereen is aan het werk. Hij draait zijn blaadje om. Hij zet een lijn. Hij gumt hem uit. Hij zet een nieuwe lijn en gumt hem uit. Normaal kan hij goed tekenen. Maar hij weet het niet, vandaag. Hij kan geen verhaal.

‘Zijn jullie al bijna klaar?’ De juf loopt langs. Naast zijn tafel blijft ze staan. ‘Draai je blaadje eens om?’ vraagt ze. Hij schudt zijn hoofd. Zij buigt voorover, pakt zijn blaadje en steekt het in de lucht. Het is gekreukt door het vele gummen. De anderen kijken op.
‘Niks?’ vraagt ze? Hij kijkt haar aan. ‘Heb je helemaal niets opgeschreven?’ Ze schudt haar hoofd.

Ze lezen hun verhalen voor. Hij wipt op zijn stoel.
‘Niet wippen!’ zegt de juf. Hij luistert en lacht hard om iets dat eigenlijk niet grappig is. Ze kijkt hem aan. Lang. Nog langer. Hij zet de vier poten van zijn stoel op de grond en wacht. ‘Wie niets geschreven heeft’, zegt ze, ‘heeft geen enkel recht om over een ander te lachen.’ Hij kijkt naar de grond.

Morgen is het woensdag. Morgen maar een halve dag.

08 februari 2009

verplaatst

Weggeven is fijner dan weggooien, maar wat er nu nog in ons atelier staat is al oud en ooit ook door ons gekregen. ‘Wie wil dit nog?’ denken we bij haast alles dat door onze handen gaat.

Binnen het uur zijn de 15 jaar oude Ikea slaapbank, de eerste zelfgekochte eetset van mijn ouders, een stoeltje dat ik ooit bij de tweedehands winkel kocht en een van de twee bureaus vergeven. Even later zetten we een doos gekopieerde cd’s in de gedeelde keuken neer. Na 5 minuten is hij leeg. Onze roestige maar geliefde prullenbak, de zitzak, een emmer, onze borden, ons bestek, alles gaat moeiteloos weg. We worden er giechelig van. Nog even en we hoeven niet eens meer naar de stort.

Terwijl we het vloerkleed dat we echt niemand meer aan durven bieden oprollen, komt de jongen die een van onze computers meenam (‘ja, hij kan op internet, maar daar is ook alles mee gezegd’), nog even langs.
‘Hij doet het prima hoor’, zegt hij.
‘Fijn’ zeggen wij. We willen al weer verder rollen. De ruimte is leeg, er is niets dat ons nog langer hier houdt, maar hij is nog niet klaar.
‘Ik ben er echt blij mee…’. De zin klinkt alsof er nog iets op gaat volgen. Wij glimlachen en wachten rustig af. Hij laat een stilte vallen.

‘... en er staan ook zulke prachtige gedichten op’ zegt hij dan.
Wij kijken elkaar aan.

‘Zal ik ze anders nog voor jullie printen?’ vraagt hij. Wij lachen.
‘Dat is niet nodig, antwoorden we en we rapen nog een propje op.
'Ik ben ook een dichter' zegt hij nog.

Wij knikken. Het kleed is opgerold. We moeten gaan.

01 februari 2009

[ - ]

een student zegt: ‘Ik denk vaak: Ze krijgen me nog wel door. Ik val nog wel door de mand. Ze komen er nog wel achter dat ik het helemaal niet kan.’

Ik knik. Begrijpend.
Ik ben nu de oudere, de wijzere, de meer stabiele. Ik ben deze fase al voorbij.


Vroeger dacht ik:
ouder worden is zekerder, rustiger zijn.

Nu denk ik:
ouder worden is hooguit beter kunnen doen alsof.

30 januari 2009

[ - ]

ik hou onnoemlijk veel van je
zoveel als de geraaktheid over de vijgenboom op mijn balkon

wekenlang zag ik hem niet
er was geen blad en was geen stam,
er was geen pot met aarde

ineens roept hij me:
blad, stam, aarde
en een knop,
die uitkomt

zoveel houd ik van je
zoveel en altijd zo kortstondig

01 januari 2009

overgang

We wachten. Horen we al iets? We horen niets.
'Heb jij eigenlijk de tijd bij je?' Ik kijk op mijn klokje.
'Het is nu' zeg ik. We lachen. Even wachten we nog. Niemand steekt een vuurpijl af, niemand roept, niemand juicht.

'Gelukkig Nieuwjaar' fluisteren we tegen elkaar. Daarna zeggen we een tijdje niets. Om ons heen klinkt geen ander geluid dan het razen van de rivier zo'n 50 meter onder ons. De enige lichtjes die we zien zijn in de verte, tegen de bergwand. We maken de champagne open.
'Zachtjes' wil ik bijna zeggen, maar niemand hoort ons, niemand ziet ons, niemand neemt aanstoot aan een enkele doffe knal. De kurk verdwijnt al snel in de duisternis. We proosten, we drinken en turen naar de rotsen die er al eeuwen staan en er nog eeuwen zullen blijven. Van een overgang is nauwelijks sprake. Maar toch:

'Het wordt een goed jaar' zeggen wij. En dat wordt het, een goed jaar. Fris. Nieuw. Anders dan het altijd is geweest.