24 november 2010

bijna

Het is bijna december. De eerste sneeuw is aangekondigd, maar buiten miezert het. De druppels trekken dunne strepen over de ramen van de coupƩ. Lange rijen kale, stekelige bomen staan langs het Amsterdam Rijnkanaal.

Schuin tegenover mij zit een geblondeerd meisje, met dikke zwarte randen om haar ogen. Ze praat tegen haar vriendin, die ik niet kan zien. Haar stem is net te hard, haar toon net te ontevreden. Ze hebben het over de NS, de lange uren wachten op een overvol perron, afgelopen vrijdag toen er een brand uitbrak. 'Niet leuk', zeggen ze tegen elkaar. Ze hebben beiden een grote plastic tekenmap bij zich. In mij verliest de genegenheid (als voor een klein hondje dat ondanks alle goede wil een plasje doet op het tapijt) het van de irritatie.
Naast me speelt een obees Aziatisch meisje met haar spelcomputer. Ze drukt verbeten op een van de toetsen, snel en hard. Haar zware borsten schudden mee. In de krant staat een lang artikel over terrorisme in Belgiƫ. In mij verliest de dagelijkse goede zin het van overzichtelijke neerslachtigheid.

Tegelijk met mij stapte Maarten van Rossum in. Hij reist eerste klas, maar dat hij ergens in dezelfde trein zit helpt. Het lijfgeworden chagrijn, waarvan je nooit zeker weet wat werkelijk is en wat gespeeld; doel of middel, inhoud of vorm.

Als we langs de Arena rijden breekt de zon door. De scherpe, laagstaande stralen kleuren het beton hard en scherp, het wit wit, het zwart zwart. Wat geen van beiden is, is grijs; lelijk genoeg om niet gezien te worden. Geen regen, geen sneeuw. Geen genegenheid, geen afschuw. Geen zin, geen werkelijke wanhoop.

Tegelijk met mij stapt Maarten uit en loopt met zijn katoenen tasje, dat kleurt bij zijn lamswollen sjaal, voor me uit naar de roltrap. Het station ruikt naar kaascroissant. Zijn haar is grijs, het wordt dun op de bovenkant. Ik denk aan een hondje.