27 juli 2010

discomfort

Ik ben duidelijk niet gewend aan veel lopen. Uitgeput sleur ik mijzelf door de streets en avenues van Manhattan. Nog een blok, daar is de metro. Met iedere tree omlaag stijgt de temperatuur. Uit de vele roosters wordt warme lucht geblazen. Op het laagst gelegen perron van de F-train richting Coney Island is het minstens 40 graden. Treinen denderen langs, de alarmopening snerpt dwars door het vele piepen van de entrance-poortjes heen. Een grote zwarte man in baseballkleding luistert naar harde rap.
Als ik eindelijk in de juiste metro sta, tussen mensen in alle denkbare vormen en maten, kleuren en outfits, sla ik de sjaal, die mij moet beschermen tegen de brandende zon op straat, een paar keer extra om mijn hals. De airco staat hier hoog. Het verschil met het perron is onoverbrugbaar voor mijn oververhitte huid.

Terug in het appartement zet ik de ramen tegen elkaar open. Op deze hoogte waait het altijd. Vlak naast beide ramen hangt de airco van de buren. De wind waait de opgewarmde restlucht door het venster naar binnen.
Ik plof op bank. Ik staar naar de hoge gebouwen van downtown Manhattan en luister naar het onophoudelijke gezoem dat de stad produceert. Zoemende airco’s, aangevuld met het verkeersrumoer en de vele sirenes.

Als het later wordt zakt de zon. Op het kruispunt, 19 etages onder mij, regelt een verkeersagent de gele taxi’s. Zijn fluitje klinkt door het stadsgeraas heen tot in het appartement. Aan de muur tegenover mij hangt een enorm schilderij over orkaan Katrina, vol lijken, water en vuur.
Mijn spieren tintelen. Mijn hart bonkt.